Beoordeling van het geschil. in conventie 4.1 In geschil zijn de uitleg en de toepassing van de beëindigingsovereenkomst, die betrekking heeft op (de gevolgen van) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van verweerder als bestuurder van het Ziekenhuis. Het geschil betreft in het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen. 4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven van een adequaat inkomen, dat in mindering komt op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast. 4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen”. 4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn: (1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen? (2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden? 4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010. 4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde. 4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Arbitration Award
Beoordeling van het geschil. Uit de stukken, de afgelegde verklaringen voor zover wederzijds erkend althans niet of onvoldoende betwist, is het volgende komen vast te staan. De betrokkene maakt bezwaar tegen de registratie in conventie
4.1 In geschil zijn de uitleg en de toepassing CKI van de beëindigingsovereenkomst, die betrekking heeft een verzendhuis krediet met contractnummer ****500. De overeenkomst wordt gekenmerkt door een A op (de gevolgen van) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van verweerder als bestuurder van het Ziekenhuis2 mei 2013. Het geschil betreft De overeenkomst staat in het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake van het aan verweerder toekomende wachtgeldCKI als niet beëindigd. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven van een adequaat inkomen, dat in mindering komt op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet Deze zaak draait om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende geregistreerde contract met daarbij de A codering is aangegaan door de betrokkene, dan wel door iemand anders (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven dochter van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen”.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2betrokkene). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich Commissie oordeelt daarover als volgt. Xxxxxxxxxx heeft gemotiveerd gesteld dat niet voor hij, maar zijn dochter het contract op naam van hem is aangegaan. Betrokkene wijst er onder meer op dat alle correspondentie en alle bestellingen niet naar zijn adres zijn gestuurd, maar naar het adres van zijn dochter. Xxxxxxxxxx heeft voorts verklaringen in elk geval het geding gebracht van de curator van zijn dochter waarin staat dat de dochter nog steeds bestellingen plaatst, die zij niet mag doen. Xxxxxxxxxx heeft ook een verklaring in het geding gebracht waarin de geestelijke stoornis van zijn dochter wordt beschreven. De Commissie heeft geen zelfstandige betekenis naast reden te twijfelen aan de andere vervalgrondjuistheid van beide verklaringen ook niet omdat de deelnemer deze niet heeft bestreden. De deelnemer kan geen overeenkomst overleggen die zij met betrokkene heeft gesloten, noch informatie verstrekken over de wijze waarop die overeenkomst tot stand is gekomen. De deelnemer beschikt ook niet over bewijs van verzending van de reglementair verplichte vooraankondiging. Het Ziekenhuis enige bewijs dat de deelnemer aanvoert voor haar stelling dat betrokkene het contract wel is aangegaan, is een online verzoek tot een betalingsregeling. Xxxxxxxxxx heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt ter zitting echter betwist dat verweerder ook afgezien van hij dat is geweest, omdat willekeurig welke naam onder dat betalingsverzoek kan worden geschreven zonder dat die identiteit wordt getoetst en geverifieerd. Vanwege het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken geheel ontbreken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid dossier is de Commissie niet in staat te toetsen of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgende registratie nog wel juist en actueel is. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot De deelnemer handelt hierdoor (onder meer) in strijd met artikel 5 lid 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording onder d van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal Algemene Verordening Gegevensverwerking. Om die reden acht de Commissie de gegevensverwerking in casu in strijd met deze verordening en moet het Scheidsgerecht contract op naam van betrokkene in zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder geheel worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de ordegeschrapt.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Geschillencommissie Uitspraak
Beoordeling van het geschil. in conventie
4.1 In 4.1. Het Scheidsgerecht stelt voorop dat op het geschil zijn de uitleg en de toepassing van de beëindigingsovereenkomst, die betrekking heeft op (de gevolgen van) de beëindiging wettelijke bepalingen van de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn zoals deze luiden voor de invoering van de wet van juni 1996, Stb. 406, in werking getreden op 1 april 1997.
4.2. De onderhavige arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Dit betekent dat deze overeenkomst slechts door opzegging c.q. ontbinding kan eindigen. Nu voor het Scheidsgerecht, en verweerder als bestuurder geeft dat zelf ook aan, vast staat dat de oorzaak van de huidige arbeidsongeschiktheid (anders dan bij de eerdere ziekteperiode) gelegen is in de werkrelatie, meent het ZiekenhuisScheidsgerecht dat er geen grond is om rekening te houden met (de reflexwerking van) het opzegverbod. Op basis van de stukken en hetgeen (onder meer door de aanwezige leden van de medische staf) ter zitting naar voren is gekomen, is het Scheidsgerecht tot de conclusie gekomen dat de verhoudingen tussen verweerder enerzijds en de directie en de medische staf zodanig verstoord zijn dat het Scheidsgerecht de arbeidsovereenkomst zal ontbinden wegens wijziging van omstandigheden, hetgeen een gewichtige reden in de zin van artikel 7:685 BW vormt. De ontbinding zal geschieden per 31 december 1998. Het geschil betreft Scheidsgerecht dient vervolgens te beslissen of er redenen zijn om verweerder in het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake kader van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen arbeidsovereenkomst een vergoeding toe te kennen.
4.3. Er liggen diverse negatieve verklaringen van personen die met verweerder moesten samenwerken. Uit de stukken blijkt dat er onmiskenbaar diverse problemen met verweerder zijn geweest. De direct bij het functioneren van verweerder betrokkenen schetsen een gelijkluidend beeld van het karakter van verweerder. Deze verklaringen zijn te omvangrijk en in een aantal gevallen te gedetailleerd om zo maar opzij geschoven te worden. Aan de andere kant meent het Scheidsgerecht dat eiseres, en met name haar directie, te snel en op onvoldoende gronden tot het oordeel is gekomen dat de reintegratie van verweerder mislukt was. Vanaf dat moment is nog slechts gepoogd een goede vakgroep dermatologie op te zetten buiten verweerder om. Diverse stappen en beslissingen van met name de directie, doch ook van het stafbestuur zijn in dat opzicht onvoldoende zorgvuldig geweest tegenover verweerder. Na het onderzoeksrapport, waarin de aanbeveling aan de directie om nog eens serieus met verweerder te gaan praten, is de directie abrupt, zonder kenbare eerdere signalen in die richting, tot het oordeel gekomen dat er een einde moest komen aan de arbeidsovereenkomst met verweerder. Het is ook opvallend dat er nu zware kritiek op verweerder naar voren komt, waarmee verweerder niet eerder (op deze concrete wijze) geconfronteerd is. Nergens blijkt van functioneringsgesprekken, waarin verweerder zijdens eiseres daadkrachtig werd bijgestuurd, althans waarin pogingen daartoe zijn gedaan. Gezien hetgeen eiseres aanvoert, had dit alleszins in de rede gelegen.Zeker als iemand terugkeert van een langdurige ziekteperiode, lijkt begeleiding en sturing van die persoon van het grootste belang. Hiervan is niet, althans onvoldoende gebleken. Uit deze overwegingen vloeit voort dat eiseres een reëel verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de hiervoor omschreven omstandigheden die er toe hebben geleid dat de arbeidsovereenkomst met verweerder dient te worden ontbonden.
4.4. Het Scheidsgerecht komt op basis van deze overwegingen, en mede in acht nemende dat gevolgen van de ontbinding voor zover verweerder ernstig zijn, tot de conclusie dat een financiele tegemoetkoming voor verweerder redelijk en billijk is. Xxxxxxx verweerder vraagt bij memorie van antwoord, acht het deze wachtgeldregeling betreftScheidsgerecht echter bovenmatig. Hieraan heeft Hierbij weegt mee het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd relatief korte dienstverband van verweerder met eiseres en het feit dat verweerder sinds 4 juni 1997 met ziekteverlof is en in die periode salaris heeft gehandeld genoten. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat verweerder in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 aanmerking komt voor een wachtgelduitkering als bedoeld in de Uitkeringsregeling van de CAOCAO Ziekenhuiswezen, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven uitgaande van een adequaat inkomendienstverband vanaf 1 maart 1991, en dat in mindering komt op eiseres gedurende de eerste drie jaren vanaf het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeldmoment van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, d.w.z. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding31 december 1998, gaat het thans niet om de vraag wachtgeld- en/of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven werkloosheidsuitkering van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik dient aan te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent vullen tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau 100 % van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen”laatst verdiende loon.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Arbeidsovereenkomst
Beoordeling van het geschil. in conventie5.1. De klacht richt zich tegen makelaar de heer X, lid van de NVM en [makelaarskantoor Y], lid van de NVM, kantoorhoudende te H. en aangesloten bij de afdeling [..]. De Raad van Toezicht Noord NVM is derhalve bevoegd om van de klacht kennis te nemen.
4.1 In geschil 5.2. De Raad van Toezicht Noord stelt bij zijn beoordeling voorop dat de uitleg makelaar en het kantoor van de makelaar als opdrachtnemers van de verkopers van de onderhavige woning primair hun belang moest dienen en niet dat van klagers als kopers.
5.3. De makelaar heeft, toen hij door zijn opdrachtgevers op de hoogte werd gebracht van het feit dat het bijgebouw behandeld was tegen boktor, volstaan met het aanpassen van de vragenlijst, zonder klagers op dat moment daarvan op de hoogte te stellen. Gezien de aard van de mededeling -inhoudende dat het bijgebouw tegen boktor was behandeld- en het feit dat het hier ging om het bijgebouw en niet de woning zelf, is de raad van oordeel dat de beslissing van de makelaar om één en ander pas later -ter gelegenheid van het tekenen van de koopakte- aan de orde te stellen, geen tuchtrechtelijk relevant verwijt oplevert.
5.4. Omtrent hetgeen al of niet aan de orde is gesteld tijdens de bijeenkomst, aan het eind waarvan de koopakte is ondertekend en de toepassing vragenlijst is geparafeerd, lopen de meningen van partijen uiteen. Nu die bijeenkomst, zoals door de makelaar onweersproken ter zitting is gesteld, ca. 1 uur heeft geduurd en niet alleen de koopovereenkomst is getekend maar ook de vragenlijst op iedere bladzijde is geparafeerd, acht de Raad van Toezicht Noord het aannemelijk dat de documenten gedetailleerd zijn doorgenomen en dat de kwestie van de beëindigingsovereenkomst, die betrekking heeft op (de gevolgen van) de beëindiging aanpassing van de arbeidsovereenkomst vragenlijst ter sprake is gebracht. Dit betekent dat, naar het oordeel van verweerder als bestuurder de Raad van Toezicht Noord, niet is komen vast te staan dat de makelaar en het kantoor van de makelaar hen bekende relevante informatie voor kopers verborgen heeft gehouden, xxxxxxx klagers heeft misleid door niet aan de orde te stellen dat de te paraferen vragenlijst ten aanzien van vraag 12 afweek van het Ziekenhuiseerdere aan klagers verstrekte exemplaar.
5.5. Het geschil betreft in Dit heeft tot gevolg dat de klacht, naar het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 oordeel van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief Raad van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven van een adequaat inkomen, dat in mindering komt op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s Toezicht Noord ongegrond is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat die onvoldoende door de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen”feiten wordt gesteund.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Real Estate Purchase Agreement
Beoordeling van het geschil. 5.1 De partijen verschillen in conventie
4.1 In geschil zijn de uitleg en eerste plaats van mening over de toepassing toepasselijkheid van de beëindigingsovereenkomstkennismakingsperiode zoals bedoeld in artikel 6 lid 9 van de maatschapsovereenkomst. Anders dan eiser is het Scheidsgerecht van oordeel dat de tekst van artikel 6 lid 9 gelezen in de context van de gehele maatschapsovereenkomst in samenhang met de toetredingsovereenkomst geen andere conclusie toelaat dan dat bij de toetreding van eiser tot de maatschap een kennismakingsperiode van zes maanden gold. Volgens eiser volgt uit de formulering dat de maatschap bij toetreding een periode van kennismaking van zes maanden ‘kent’ dat dit slechts een optie is die partijen kunnen en daarom expliciet moeten overeenkomen. Voor die uitleg bestaat echter geen aanknopingspunt in de tekst van artikel 6 lid 9. De desbetreffende bepaling luidt imperatief en aan ‘kent’ komt in deze context de betekenis toe van ‘geldt’. Uit de tekst volgt verder op geen enkele manier dat deze kennismakingsperiode alleen geldt indien de partijen dat nader en expliciet overeenkomen bij de toetredingsovereenkomst. Denkbaar is uiteraard wel dat de partijen in de toetredingsovereenkomst afspreken dat, in afwijking van de maatschapsovereenkomst, geen kennismakingsperiode zal gelden. Xxxxx heeft zich echter niet op het standpunt gesteld dat dit in zijn geval uitdrukkelijk is overeengekomen. Dat blijkt overigens ook niet uit de toetredingsovereenkomst. In de considerans van de toetredingsovereenkomst staat integendeel met zoveel woorden dat de partijen gebonden zijn aan de bepalingen van de maatschapsovereenkomst.
5.2 Volgens eiser moet worden aangenomen dat de partijen impliciet hebben bedoeld de kennismakingsperiode buiten toepassing te laten. Xxxxx beroept zich er in dit verband op dat volgens artikel 6 lid 9 pas na het einde van de kennismakingsperiode goodwill is verschuldigd aan de maatschap. Omdat hij via een inverdienregeling meteen bij het begin van de kennismakingsperiode goodwill is gaan betalen (door middel van maandelijkse inhouding op de bevoorschotting van zijn winstaandeel) en daarmee is afgeweken van artikel 6 lid 9, zou daarom de kennismakingsperiode in zijn geval niet gelden. Ook dat standpunt kan niet worden gehonoreerd. B heeft uitgelegd dat artikel 6 lid 9 ziet op het geval dat de toetredende maat het gehele bedrag van de goodwill ineens betaalt. Omdat menig toetreder dat bedrag niet meteen kan betalen, is er een mogelijkheid gecreëerd om de goodwill via een inverdienregeling te betalen. In dat geval begint het inverdienen altijd meteen bij aanvang van de kennismakingsperiode om de toetreder de mogelijkheid te bieden zo snel mogelijk de gehele goodwill in te verdienen. Xxxxx heeft dit standpunt niet met plausibele concrete feiten en omstandigheden betwist. Het Scheidsgerecht heeft ook geen aanleiding aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Uitgaande hiervan ligt voor de hand, zoals verweerster heeft betoogd, ‘indien van toepassing’ in artikel 6 lid 9 laatste zin, zo op te vatten dat dit ziet op het geval dat de goodwill ineens wordt betaald. Ook taalkundig kan de zinsnede ‘indien van toepassing’ gezien de plaats daarvan in de zin, niet slaan op ‘de kennismakingsperiode’. Voor het overige heeft eiser geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit hij redelijkerwijs heeft kunnen afleiden dat B met het overeenkomen van een inverdienregeling ook bedoelde de kennismakingsperiode buiten toepassing te laten. Meteen beginnen met inverdienen van goodwill is ook niet onverenigbaar met een kennismakingsperiode die betrekking heeft op (de gevolgen van) de na zes maanden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst maatschapsovereenkomst kan leiden. In dat geval kan het ingehouden winstaandeel gewoon worden terugbetaald.
5.3 De conclusie moet zijn dat tussen de partijen een kennismakingsperiode van verweerder als bestuurder zes maanden gold. Volgens artikel 6 lid 9 kunnen beide partijen die kennismakingsperiode tegen het einde van de termijn daarvan beëindigen met een opzegtermijn van een maand. De mogelijkheid tot deze beëindiging is niet beperkt tot het Ziekenhuisgeval dat zich bepaalde gronden voor een beëindiging voordoen, zoals wel in artikel 19 lid 4 van de maatschapsovereenkomst zijn omschreven. Dat is ook begrijpelijk omdat de kennismakingsperiode klaarblijkelijk is bedoeld voor beide partijen om na ommekomst daarvan van elkaar af te kunnen indien de samenwerking niet bevalt. Dat deed zich hier onmiskenbaar voor aan de zijde van B. Het geschil betreft is na een paar maanden en enkele gesprekken met eiser en de vakgroep tot de conclusie gekomen dat de vakgroep vanwege het gedrag van eiser in de samenwerking niet met hem verder wilde. B heeft in dat verband ook in het bijzonder eerdere kort geding en het hoger beroep daarvan (waarvan de daarin opgenomen voorziening ter zake stukken in dit geding zijn overgelegd) gespecificeerd en met voorbeelden uiteengezet welk gedrag van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij eiser de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven van een adequaat inkomen, dat in mindering komt vakgroep daarbij op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer)oog had. Dit geldt klaarblijkelijk ook vormde voldoende grond voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting B om gebruik te maken van “de mogelijkheid van beëindiging na ommekomst van de kennismakingsperiode. Hogere eisen aan een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid reden voor beëindiging of bedrijf te verkrijgen”aan een onderzoek naar het eiser verweten gedrag, kunnen gezien het karakter van de kennismakingsperiode niet worden gesteld. Verweerder erkent tot Xxxxx heeft zich er nog op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht beroepen dat hij zich inspant om adequaat ander werk voor zijn toetreding al als chef de clinique in loondienst van B werkte en een passend inkomen te verwervenB dus wist wie hij was. Voor zover hij Dat gegeven brengt op zichzelf niet mee dat B geen kennismakingsperiode met eiser als maat mocht overeenkomen of dat eiser daarom mocht menen dat voor hem de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld kennismakingsperiode niet zou worden “geboden”, volgt gelden. Het is op zichzelf evenmin voldoende voor het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt oordeel dat het wachtgeld vervalt (i) B naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet vrij stond om de maatschap na de kennismakingsperiode te beëindigen vanwege soortgelijk gedrag als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet eiser al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen”zijn toetreding had laten zien.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Arbitraal Vonnis
Beoordeling van het geschil. in conventie
4.1 In geschil 4.1. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat om budgettaire en andere redenen een reorganisatie van F noodzakelijk was en dat als gevolg daarvan de functie van adjunct-directeur Personeel en Organisatie diende te worden opgeheven. Dat, zoals verweerder stelt, van bezuiniging geen sprake zou zijn geweest indien hij de uitleg en de toepassing functie van de beëindigingsovereenkomstHoofd Xxxxxxxxxx zou hebben aanvaard, die betrekking heeft op (de gevolgen van) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is onjuist. Weliswaar zou – terwille van verweerder als bestuurder van het Ziekenhuis. Het geschil betreft in het bijzonder – op dit onderdeel de daarin opgenomen voorziening ter zake van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorzieningbezuiniging voorshands niet zijn gerealiseerd, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd maar dit betekent niet dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven van een adequaat inkomen, dat in mindering komt op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het overige van bezuinigingen zou zijn afgezien. Het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt heeft er begrip voor dat verweerder de functie van Hoofd Xxxxxxxxxx niet heeft geaccepteerd. Dat – zoals verweerder meent – er nooit serieus sprake van is geweest dat hij voor die functie in aanmerking zou kunnen komen, is het Scheidsgerecht evenwel niet gebleken. Verweerder heeft naar de mening van het Scheidsgerecht onvoldoende aandacht geschonken aan een eventuele functie in de jeugdpsychiatrie. Nadat de algemeen directeur hem had verteld dat voor die functie een open sollicitatieprocedure gevolgd ging worden, had het – daargelaten of dat met succes zou zijn bekroond – op de werknemer/wachtgeldgerechtigde weg van verweerder gelegen daarover nadere informaties in te winnen. Naar de verplichting om gebruik te maken mening van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten het Scheidsgerecht heeft verzoekster gemotiveerd aangetoond dat de zittende adjunct-directeur Facilitaire Xxxxx zowel uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”hoofde van zijn dienstverband bij verzoekster als uit hoofde van zijn voor de functie van adjunct-directeur Bedrijfsvoering noodzakelijke kennis en ervaring, eerder voor laatstgenoemde functie in aanmerking kwam dan verweerder. Verweerder erkent tot op zekere hoogte Het Scheidsgerecht heeft uit de overgelegde stukken en hetgeen daarover ter zitting verder is opgemerkt, niet de indruk gekregen dat van hemverzoekster, met zijn werkervaring en mede gelet op het niveau Sociaal plan, aan verweerder een optimale begeleiding heeft gegeven bij het vinden van zijn laatste functieeen oplossing voor de moeilijke positie waarin verweerder ten gevolge van de reorganisatie kwam te verkeren. Met name in de periode november 1993 tot augustus 1994 had het, mag worden verwacht dat hij xxxxxxx verweerder wellicht de indruk wekte zelf voor een oplossing te zullen zorgen, op de weg van verzoekster gelegen zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen actiever met verweerder te verwervenbemoeien.
4.2. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen is het Scheidsgerecht hem nietvan oordeel dat sprake is van verandering van omstandigheden welke van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en verweerder dient te worden ontbonden. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen Het tijdstip waarop zonder meer aanspraak blijft bestaande ontbinding ingaat wordt bepaald op 1 september 1995. In weerwil van zijn letterlijke tekst Daarbij heeft het hier bedoelde artikellid dus Scheidsgerecht in elk geval niet aanmerking genomen dat, indien verzoekster eind december 1994 de arbeidsovereenkomst zou hebben opgezegd, daarbij een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 opzegtermijn van de CAO, voor zover het inhoudt ten minste zes maanden zou hebben gegolden en dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor met het verkrijgen van de noodzakelijke ontslagvergunning van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening ook nog enige tijd gemoeid zou zijn geweest. Voorts acht het Scheidsgerecht het met het oog op de hierboven weergegeven omstandigheden billijk dat verzoekster aan verweerder een vergoeding betaalt ten bedrage van ƒ 200.000,=. Het staat partijen vrij in onderling overleg te bepalen op welke wijze dit bedrag aan verweerder zal worden uitgekeerd. Indien verweerder kiest voor een lijfrenteverzekering of een soortgelijke voorziening en daarbij de medewerking van verzoekster om fiscale of andere redenen gewenst is, dient verzoekster deze uitkeringen”medewerking te verlenen.
4.4 Twee van 4.3. Het Scheidsgerecht bepaalt, nu beide partijen voor een deel in het gelijk zijn gesteld, voorts dat de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval kosten van het wachtgeld leiden?Scheidsgerecht door verzoekster worden gedragen en dat voor het overige iedere partij haar eigen kosten draagt.
4.5 Bij een negatief antwoord 4.4. Verzoekster dient – gelet op vraag (1) is het bepaalde in art. 7A:1639w BW – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegevende gelegenheid te worden gesteld haar verzoek in te trekken. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet Indien het verzoek wordt gehandhaafd geldt de beslissing onder 5.A. Indien voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast 1 augustus 1995 aan de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien griffier van het (in Scheidsgerecht wordt medegedeeld dat het verzoek wordt ingetrokken, geldt de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, beslissing onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.5.B.
Appears in 1 contract
Samples: Arbeidsovereenkomst
Beoordeling van het geschil. in conventie
4.1 In 4.1. Het Scheidsgerecht stelt voorop dat op het geschil zijn de uitleg en de toepassing van de beëindigingsovereenkomst, die betrekking heeft op (de gevolgen van) de beëindiging wettelijke bepalingen van de arbeidsovereenkomst van verweerder als bestuurder toepassing zijn zoals deze luidden voor de invoering van het Ziekenhuisde wet van juni 1996, Stb.406, in werking getreden op 1 april 1997.
4.2. De onderhavige arbeidsovereenkomst is, nadat zij aanvankelijk van 1 januari 1995 tot 1 juli 1995 voor bepaalde tijd was aangegaan, nadien verlengd. Dit betekent dat deze overeenkomst – zoals ook door eiseres wordt erkend – slechts door opzegging c.q. ontbinding kan eindigen. Het geschil betreft Scheidsgerecht zal derhalve dienen na te gaan of de door eiseres aangevoerde gronden gewichtige redenen in het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake zin van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij artikel 7A:1639w BW vormen die tot de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de door haar gevraagde ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover arbeidsovereenkomst kunnen leiden.
4.3. Naar de mening van het deze wachtgeldregeling betreftScheidsgerecht heeft eiseres niet dan wel onvoldoende kunnen aantonen dat van gewichtige redenen als bovenbedoeld sprake is. Hieraan heeft het ZiekenhuisUit niets blijkt dat op verweerster de afgelopen jaren fundamentele kritiek is geuit en tot heden is niet gebleken dat zich bij haar werkzaamheden noemenswaardige problemen hebben voorgedaan. De arbeidsovereenkomst is eerst mondeling en daarna schriftelijk verlengd en daarbij zijn op haar functioneren geen aanmerkingen gemaakt. De hierboven onder punt 2 door eiseres genoemde punten van kritiek zijn onvoldoende onderbouwd om de conclusie, mede blijkens de latere toelichting daaropdat van een onwerkbare situatie sprake is, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 te kunnen dragen. Ter zitting is van de CAOkant van eiseres nog gesteld dat verweerster in andere instituten niet acceptabel zou zijn vanwege haar functioneren. Ook voor deze stelling – die door verweerster met o.a. een verwijzing naar een brief van prof. G d.d. 7 december 1994 uitdrukkelijk wordt betwist – heeft verweerster geen enkel bewijs kunnen aandragen. Het Scheidsgerecht sluit niet uit dat de leden van de ‘maatschap’ radiotherapie onvoldoende hebben beseft wat de juridische gevolgen van de verlenging van de voor een bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst waren en dat zij meenden dat aan die overeenkomst na verloop van een bepaalde tijd automatisch een einde zou komen. Dit levert evenwel geen gewichtige reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op. Daarbij tekent het Scheidsgerecht overigens aan dat verweerster niet met de ‘maatschap’ maar met eiseres een arbeidsovereenkomst is aangegaan. Ook het feit dat verweerster, in afwijking van het bijzonder doordat hij zichreglement van de medische staf, volgens bij het Ziekenhuisaangaan van de arbeidsovereenkomst slechts door een kleine benoemingscommissie is gehoord omdat het slechts om waarneming zou gaan, levert geen gewichtige reden voor ontbinding op, nog daargelaten dat verweerster stelt nimmer te hebben begrepen dat het om een waarneming zou gaan. Deze stelling is van de zijde van eiseres niet voldoende met vrucht bestreden. Van de onder 2.2 vermelde brief van 29 december 1994, waarin over waarneming wordt gesproken, heeft ingespannen verweerster immers geen afschrift ontvangen, terwijl noch in het verwerven de arbeidsovereenkomst noch in de brief van een adequaat inkomen, dat 13 februari 1995 – waarin de Raad van Bestuur meedeelt besloten te hebben haar als radiotherapeut in mindering komt op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarovertijdelijke dienst te benoemen – van waarneming wordt gesproken.
4.4. Het Ziekenhuis aanvaardt vorenstaande leidt het Scheidsgerecht tot de desbetreffende opgaven conclusie dat het verzoek van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO eiseres tot ontbinding van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op arbeidsovereenkomst met verweerster moet worden afgewezen en dat eiseres in de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een kosten van deze uitkeringen”procedure, zoals hieronder nader aangegeven, dient te worden veroordeeld.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Arbeidsovereenkomst
Beoordeling van het geschil. in conventie
4.1 In 4.1. Het Scheidsgerecht stelt voorop dat op het geschil zijn de uitleg en de toepassing van de beëindigingsovereenkomst, die betrekking heeft op (de gevolgen van) de beëindiging wettelijke bepalingen van de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn zoals deze luidden voor de invoering van de wet van juni 1996, Stb. 406, in werking getreden op 1 april 1997.
4.2. De onderhavige arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Dit betekent dat deze overeenkomst slechts door opzegging c.q. ontbinding kan eindigen. Nu verweerder als bestuurder heeft aangegeven dat ook in zijn visie de basis om zijn dienstverband met eiseres te continueren wel erg smal is geworden en verweerder zich met betrekking tot de ontbinding heeft gerefereerd aan het oordeel van het ZiekenhuisScheidsgerecht, zal het Scheidsgerecht de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens wijziging van omstandigheden, hetgeen een gewichtige reden in de zin van artikel 7A:1639w BW vormt. Het geschil betreft Scheidsgerecht dient vervolgens te beslissen of er redenen zijn om verweerder in het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake kader van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen arbeidsovereenkomst een vergoeding toe te kennen.
4.3. Er liggen diverse negatieve verklaringen van personen die hetzij leiding moesten geven aan verweerder, hetzij met hem moesten samenwerken. Het komt het Scheidsgerecht niet waarschijnlijk voor zover dat, zoals verweerder stelt, deze allemaal zijn ingegeven door de heer C. Gezien het feit dat alle direct bij het functioneren van verweerder betrokkenen in andere bewoordingen een redelijk gelijkluidend beeld van het karakter van verweerder xxxxxxxx, is het niet denkbeeldig dat (kritische) signalen van deze wachtgeldregeling betreftpersonen door verweerder steeds werden afgedaan als tegenwerking of de onmogelijkheid bij die ander om verweerder bij te benen. Hieraan Deze verklaringen zijn te omvangrijk en in een aantal gevallen te gedetailleerd om zo maar opzij geschoven te worden. Anderzijds zijn deze verklaringen, die achteraf zijn opgesteld, het enige bewijs dat eiseres heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd aangedragen voor haar stelling dat verweerder al jaren (ernstig) disfunctioneerde. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat eiseres voor deze stelling in elk geval over de periode tot 1 januari 1996 geen, althans onvoldoende bewijs aangevoerd. Het feit dat verweerder per 1 januari 1996 een zwaardere functie binnen de organisatie van eiseres heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 gekregen en nadien zelfs nog functie-uitbreiding kreeg aangeboden - zonder enige aantoonbare kritische kanttekening van de CAO, in zijde van eiseres aan het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven adres van een adequaat inkomen, dat in mindering komt verweerder- lijkt eerder op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarovertegendeel te wijzen. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven bewijs voor het door eiseres gestelde disfunctioneren van verweerder thans in de periode na 1 januari 1996 moet komen uit de bovengenoemde verklaringen die achteraf op schrift zijn gesteld. Het is opvallend dat uit deze verklaringen zware kritiek op verweerder naar voren komt, die niet eerder in de stukken blijkt. Nergens blijkt van functioneringsgesprekken, waarin verweerder zijdens eiseres daadkrachtig werd bijgestuurd, althans waarin pogingen daartoe zijn gedaan. Zeker wanneer je als organisatie kiest voor een gegeven persoon in een zware functie met eindverantwoordelijkheid en bestrijdt bovendien in een fusie-periode, die kennelijk niet over de juistheid daarvan niet (langer)juiste kwalificaties voor de betreffende functie beschikt, lijkt begeleiding en sturing van die persoon van het grootste belang. Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling Hiervan is niet, althans onvoldoende gebleken. Uit deze overwegingen vloeit voort dat hij niet weet wie de UBO eiseres een reëel verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de keten onder punt twee omschreven omstandigheden die er toe hebben geleid dat de arbeidsovereenkomst met verweerder dient te worden ontbonden. Eiseres is ernstig te kort geschoten.
4.4. Bovenstaande overwegingen tegen elkaar afwegend, is het Scheidsgerecht van Ltd’s oordeel dat een tegemoetkoming aan verweerder redelijk en billijk is. Dit alles staat dus ook voor Het feit dat verweerder graag een opleiding zou willen volgen, teneinde een soortgelijke functie elders te kunnen bekleden, spreekt het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”aan. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, Om die reden volgt het Scheidsgerecht hem nietin zijn keuze voor een vergoeding in plaats van voor de wachtgeldregeling behorende bij de CAO Ziekenhuiswezen. Wachtgeld is ook Xxxxxxx verweerder vraagt, acht het Scheidsgerecht echter bovenmatig. Nu verweerder niet voor een vergoeding heeft gekozen in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil de vorm van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 overeenkomstige toepassing van de CAOwachtgeldregeling en het Scheidsgerecht hem daarin volgt, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als is de wachtgeldgerechtigde weigert vraag of de dienstjaren van verweerder bij E te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één X sedert 1 april 1986 dienen mee te tellen bij toepassing van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat wachtgeldregeling niet rechtstreeks relevant. Niettemin kan onder omstandigheden de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is beantwoording van die vraag meewegen bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding. De CAO voor het verkrijgen Ziekenhuiswezen is eerst na de indiensttreding van een verweerder bij eiseres ook voor de E's van deze uitkeringen”.
4.4 Twee toepassing geworden. De overgangsbepaling van artikel 52, lid 5 van de hoofdvragen CAO voor het Ziekenhuiswezen 1996-1998 geeft dienaangaande geen uitsluitsel, te meer daar deze bepaling ziet op werknemers die op 31 maart 1996 in dienst waren van werkgevers aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg. Artikel 2, lid 5 van de Uitvoeringsregeling wachtgeld spreekt van "in dienst van bij de Nederlandse Zorgfederatie of diens rechtsvoorgangers aangesloten instellingen". Ten tijde van het dienstverband van verweerder bij E was dat niet het geval. Het Scheidsgerecht volstaat in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een met de constatering dat er terzake onduidelijkheid kan bestaan bij de berekening van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval duur van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij wachtgeld. Onder de omstandigheden van de huidige zaak, waarbij bovendien de keuze wordt gemaakt voor een negatief antwoord op vraag (1) is vergoeding gerelateerd aan een concreet opleidingsplan acht het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij Scheidsgerecht de beantwoording van de voormelde vraag of niet relevant. Uitgaande van het feit dat verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgengenoemde opleiding gaat volgen, zal stelt het Scheidsgerecht de vergoeding voor verweerder op een bedrag van fl. 200.000,--. Deze vergoeding acht het Scheidsgerecht voldoende om verweerder de door hem gewenste opleiding te doen volgen en te zijner tijd zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord plaats op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de ordearbeidsmarkt te vinden.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Ontbinding Van Arbeidsovereenkomst
Beoordeling van het geschil. Uit de stukken, de afgelegde verklaringen voor zover wederzijds erkend althans niet of onvoldoende betwist, is het volgende komen vast te staan. De betrokkene maakt bezwaar tegen de registratie in conventie
4.1 In geschil zijn het CKI van een aflopend krediet met contractnummer ******066. De overeenkomst wordt gekenmerkt door een A op 2 maart 2017. De overeenkomst staat in het CKI als niet beëindigd. De Commissie is uitsluitend bevoegd uitspraak te doen in geschillen over onjuiste en/of onterechte registratie van gegevens bij het BKR. Zij oordeelt in beginsel niet over de uitleg en de toepassing rechtsgeldigheid van de beëindigingsovereenkomstvordering. Dat oordeel is voorbehouden aan de (overheids)rechter. Nu de betrokkene heeft betwist dat de deelnemer een vordering op hem heeft, die betrekking heeft op (moet de gevolgen van) de beëindiging Commissie zich er summierlijk van vergewissen of er een vordering is. Het bestaan van een vordering van de arbeidsovereenkomst deelnemer op betrokkene acht de Commissie voorshands aannemelijk op grond van verweerder als bestuurder de volgende omstandigheden. Xxxxxxxxxx heeft een overeenkomst getekend met de deelnemer voor een aflopend krediet voor het betalen van een bankstel bij [X]. Betrokkene stelt weliswaar dat hij deze overeenkomst binnen drie dagen heeft geannuleerd maar van die annulering heeft hij geen bewijsstukken. Betrokkene stelt voorts dat hij bij het afhalen van het Ziekenhuisbankstel contant heeft betaald. Het geschil betreft in Op de factuur staat bij betaalmethode echter vermeld: “contant/pin”, waarbij het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake van het aan verweerder toekomende wachtgeldwoord contant is onderstreept. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft Niet duidelijk is wie met de onder 2.25 aangehaalde brief hand op de factuur heeft geschreven: “factuur is contant betaald” en wat daar precies mee is bedoeld maar betrokkene heeft ter zitting desgevraagd niet betwist dat niet uit te sluiten is dat deze opmerking in zijn eigen handschrift en dan van 2 maart 2012 buitengerechtelijk hem afkomstig is. De gespreksopname waarover betrokkene stelt te beschikken, waarin de ontbinding deelnemer hem zou hebben gezegd dat het krediet is geweigerd, is niet overgelegd. Ter zitting heeft de advocate van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven betrokkene een getuigenverklaring voorgelezen van een adequaat inkomen, dat in mindering komt op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen”.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als persoon die bij het Ziekenhuisophalen van het bankstel heeft gezien dat de betrokkene het bedrag ad EUR 3.500 betaalde in briefjes van EUR 50. Betrokkene is echter niet in het bezit van een kassabon die, zeer klein warenvolgens [X] altijd wordt verstrekt wanneer er contant of met pin is betaald. Door Xxxxxxxxxx heeft overigens geen bewijs van de algehele economische situatiecontante betaling door betrokkene overgelegd. Daartegenover staat een door de betrokkene getekende kredietovereenkomst en doorlopende machtiging voor automatische incasso. Ook bevindt zich bij de stukken de factuur d.d. 15 juli 2017 (pagina 1 van 2) waarop staat: “betaling via [deelnemer]”. De deelnemer heeft gesteld dat [X] heeft verklaard geen contante betaling te hebben ontvangen. Alles overziend gaat de Commissie er voorshands vanuit dat de deelnemer een vordering op betrokkene heeft middels het geregistreerde krediet. Vervolgens oordeelt de Commissie over de registraties die in het geding zijn. Alvorens de deelnemer overgaat tot registratie van een achterstand, ook is zij reglementair verplicht daarvoor te waarschuwen (een zogenaamde ‘vooraankondiging’), zodat men nog in de zorggelegenheid wordt gesteld de registratie te voorkomen. In beginsel rust op de deelnemer de plicht om aannemelijk te maken dat zij een vooraankondiging heeft verzonden, indien de klager dat betwist. De administratie van de deelnemer kan tot bewijs strekken. Het is vaste jurisprudentie van de Geschillencommissie dat de deelnemer door overlegging van standaardbrieven en een kopie van het logboek de verzending van de vooraankondiging aannemelijk kan maken. De deelnemer heeft daaraan voldaan. Uit de door de deelnemer overgelegde stukken is voldoende gebleken dat de deelnemer op 3 februari 2017 een brief heeft verzonden naar het bij haar bekende adres met daarin de vereiste vooraankondiging. Dat daarop het verkeerde huisnummer stond ligt in de risicosfeer van betrokkene. Het foute nummer stond in de overeenkomst en op de incassomachtiging. Het had op de weg van betrokkene gelegen om, indien dat huisnummer niet juist was, daarvan melding te maken aan de deelnemer. Gelet op het voorgaande is de registratie van de A conform de feiten en correct. De registratie is technisch juist. De Commissie heeft vervolgens getoetst of de registratie voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel. Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de registratie te dienen doel. Het belang van de registratie is enerzijds de betrokkene te beschermen tegen het aangaan van financiële verplichtingen die mogelijkheden hij niet kan dragen (overkreditering) en anderzijds dat kredietverstrekkers middels het kredietregistratiesysteem in staat zijn de gegoedheid en het betaalgedrag van potentiële kredietnemers te toetsen en de afweging kunnen maken geen krediet te verlenen aan potentiële wanbetalers. Het hiertegenover staande belang van betrokkene is dat hij in de gelegenheid is kredieten af te sluiten voor het doen van aankopen of zelfs van een woonhuis en daarin niet wordt belemmerd door een negatieve registratie die in veel gevallen verhindert dat de betrokkene een krediet kan afsluiten. De Commissie ziet echter geen aanleiding deze belangenafweging in het voordeel van betrokkene te laten slagen. Er zijn geen, althans onvoldoende, bijzondere omstandigheden gesteld om de A te schrappen vanwege disproportionaliteit. In die omstandigheden weegt het belang dat betrokkene tegen het risico van overkreditering en kredietaanbieders tegen het aangaan van een kredietovereenkomst met een schuldenaar die zijn verplichtingen niet is nagekomen moeten worden beschermd door handhaving van de registratie zwaarder dan het belang van betrokkene om (nieuwe) leningen aan te kunnen gaan. Op grond van het vorenstaande acht de Commissie het geschil ongegrond. Gezien de ongegrondheid van de klacht behoeft de vordering tot schadevergoeding geen nadere bespreking. De vordering tot schadevergoeding wordt ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsectorafgewezen.
Appears in 1 contract
Samples: Geschillencommissie Uitspraak
Beoordeling van het geschil. 5.1. Het Bisschoppelijk Scheidsrecht stelt allereerst vast dat zij enkel heeft te beoordelen de vordering van appellant op Z nu het Scheidsgerecht zich onbevoegd acht de vordering van appellant op het bisdom te beoordelen.
5.2. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn vordering – zakelijk weergegeven – gesteld dat appellant gedurende 40 jaar in conventiedienst is geweest bij de kerk, dat jegens appellant ver- wachtingen zijn gewekt met betrekking tot zijn pensioenaanspraken over de periode vóór 1 maart 1973, dat op Z een zorgplicht rust en dat Z de verplichting had om bij de overgang van het PKI naar het PGGM voor appellant een pensioenvoorziening te treffen over de peri- ode vóór 1 maart 1973.
4.1 5.3. Z heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en aangevoerd dat Z ruimschoots aan haar verplichtingen jegens appellant heeft voldaan en dat zij uit coulanceoverwegingen aanzienlijk verder is gegaan. Ten aanzien van de gevorderde kosten refereert Z zich aan het oordeel van het Bisschoppelijk Scheidsrecht.
5.4. Het Bisschoppelijk Scheidsrecht is van oordeel dat de vordering van appellant op Z dient te worden afgewezen en overweegt daartoe het volgende. Gesteld noch gebleken is dat Z enig verwijt te maken valt aangaande de pensioenopbouw van appellant. In geschil de periode van zijn dienstverband bij Z is de uitleg pensioenopbouw van appellant ondergebracht bij het PKI en la- ter het PGGM. Uit niets is gebleken dat Z in die pensioenopbouw jegens appellant tekort is geschoten.
5.5. Z heeft gesteld dat appellant uit hoofde van zijn dienstverband met Z recht heeft op een pensioenvoorziening bij het PGGM op grond van 23 dienstjaren. Deze stelling is naar het oordeel van het Bisschoppelijk Scheidsrecht juist.
5.6. Het feit dat appellant twee kerkelijke werkgevers heeft gehad en tezamen bij die werk- gevers meer dan veertig jaar heeft gewerkt, maakt niet dat uit dat gegeven rechtstreeks volgt dat appellant jegens Z aanspraak kan maken op een pensioenvoorziening gebaseerd op even zoveel jaren. Uit de arbeidsovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde rechts- positieregeling valt niet af te leiden dat op Z de verplichting rustte compensatie te bieden voor de pensioenbreuk die het gevolg was van het ten einde komen van het dienstverband van appellant met de parochie en de indiensttreding bij Z.
5.7. Niet dan wel onvoldoende is gebleken dat Z bij appellant rechtens relevante verwachtin- gen heeft gewekt met betrekking tot zijn pensioenaanspraken uit zijn eerder dienstverband bij de parochie. Op Z rustte niet uit hoofde van goed werkgeverschap een verplichting tot compensatie van de beëindigingsovereenkomst, die betrekking heeft op (de gevolgen van) de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van verweerder als bestuurder van het Ziekenhuisonder 5.6 bedoelde pensioenbreuk. Het geschil betreft Niet aannemelijk is geworden dat in het bijzonder de daarin opgenomen voorziening ter zake van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorziening, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval was, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben de regeling van hoofdstuk 14 van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven van een adequaat inkomen, dat in mindering komt op het afsluiten door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één Z van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat 4.9 vermelde lijfrentepolissen ten behoeve van appellant de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen erkenning van een van deze uitkeringen”dergelijke verplichting besloten lag, laat staan dat Z tot nog meer jegens appellant gehouden was.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegeven. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze in de achtereenvolgende stadia van de periode waarin hij wachtgeld heeft genoten, beoordelen. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.
Appears in 1 contract
Samples: Beroepschrift
Beoordeling van het geschil. Tussen partijen is niet (meer) in conventie
4.1 geschil dat de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden. Het Scheidsgerecht zal die overeenkomst dan ook met ingang van 1 september 1998 ontbinden. Anders dan verzoekster is het Scheidsgerecht van oordeel dat die ontbinding niet dient te geschieden wegens dringende redenen. Het verschil van inzicht tussen de Raad van Toezicht en verweerder omtrent het met betrekking tot de toekomst te voeren beleid levert niet een dergelijke dringende reden op. Ook verzoekster was - zoals ter zitting nog eens uitdrukkelijk is gesteld - aanvankelijk dat oordeel toegedaan. In geschil zijn de uitleg onderlinge verhouding was - aldus verzoekster - sprake van verstoring van vertrouwen danwel incompatibilité d'humeur. Xxxxxxxxxxx heeft haar mening echter gewijzigd naar aanleiding van de twee voorwaarden die zij aan het op 1 november 1997 aangevangen outplacement heeft verbonden : de tweewekelijkse rapportage en de toepassing toepasselijkheid van art.3 van de beëindigingsovereenkomstarbeidsovereenkomst, een en ander zoals hierboven onder 2.3 is weergegeven. Zij stelt dat verweerder zich niet aan die betrekking voorwaarden heeft gehouden en dat een en ander 'zo ernstig verwijtbaar' dat 'ontbinding dient plaats te vinden op (de gevolgen van) de beëindiging grond als vermeld in artikel 14 lid 1 sub a van de arbeidsovereenkomst : wangedrag danwel veronachtzaming op ernstige wijze van de plichten welke de overeenkomst hem oplegt.' Het Scheidsgerecht deelt niet de mening van verzoekster dat ten aanzien van de gestelde niet-naleving van de tweewekelijkse rapportage sprake is van wangedrag of het op ernstige wijze veronachtzamen van de plichten welke verweerder als zijn opgelegd. In de eerste plaats is het Scheidsgerecht op geen enkele wijze gebleken op welke wijze verzoekster door de niet-naleving van deze voorwaarde zou zijn benadeeld. Voorts bestaat - zoals ter zitting bleek - tussen de raadslieden verschil van mening over de vraag hoeveel malen (schriftelijke) rapportage door verweerder en/of zijn raadsman heeft plaats gevonden. Xxxxxxxxx heeft verweerder onbetwist gesteld dat hij een lid van de raad van bestuur wel over zijn outplacementwerkzaamheden bij een instelling heeft ingelicht. Dat deze bestuurder zulks niet aan de Raad van Toezicht heeft doorgegeven, kan verweerder niet worden verweten. Ten aanzien van de gestelde niet-naleving van het Ziekenhuisbepaalde in art.3 van de arbeidsovereenkomst overweegt het Scheidsgerecht het volgende. Art.3, lid 1, bepaalt dat het de directeur 'niet is toegestaan nevenfuncties te vervullen of nevenwerkzaamheden te verrichten die redelijkerwijs geacht kunnen worden onverenigbaar te zijn met zijn functie van directeur danwel met de belangen danwel het aanzien van de werkgever'. Lid 2 voegt daaraan dat, voorzover de nevenfunctie of nevenwerkzaamheden 'aanmerkelijke invloed heeft/hebben op de (dagelijkse) uitvoering van de werkzaamheden, danwel een honorering met zich brengt/brengen', de directeur deze slechts zal aannemen na verkregen toestemming van het bestuur. Vaststaat dat verzoekster (de raadsman van) verweerder bij brief van 28 oktober 1997 heeft meegedeeld dat het bepaalde in art.3 'onverminderd van toepassing blijft voor de resterende duur van de arbeidsovereenkomst.' Het geschil betreft Scheidsgerecht stelt voorop dat art.3 kennelijk is bedoeld voor de gevallen dat een directeur, naast zijn werkzaamheden op grond van de arbeidsovereenkomst, nevenfuncties en/of nevenwerkzaamheden aanvaardt. In het onderhavige geval verrichtte verweerder vanaf 1 november 1997 geen werkzaamheden meer voor verzoekster, dus van het aanvaarden van nevenfuncties en/of nevenwerkzaamheden naast zijn normale werkzaamheden in het bijzonder kader van de daarin opgenomen voorziening ter zake arbeidsovereenkomst was geen sprake. De vraag doet zich dan voor of de werkzaamheden, die verweerder in het kader van zijn outplacement aanvaardde, als nevenwerkzaamheden in de zin van art.3 dienen te worden aangemerkt en of voor het ontvangen van een honorering voor die werkzaamheden toestemming van de Raad van Toezicht was vereist. Naar de mening van het aan verweerder toekomende wachtgeld. Partijen hebben bij deze voorzieningScheidsgerecht is het niet onbegrijpelijk dat verweerder, evenals bij hun arbeidsovereenkomst het geval wasmede gelet op strekking van art.3, aansluiting gezocht bij de CAO. Zij hebben mededeling in de regeling brief van hoofdstuk 14 28 oktober 1997 over de 'onverminderde toepassing' van art.3 voor de resterende duur van de CAO volledig overgenomen.
4.2 Het Ziekenhuis arbeidsovereenkomst aldus heeft met de onder 2.25 aangehaalde brief uitgelegd, dat daaronder niet werkzaamheden vielen die in het kader van 2 maart 2012 buitengerechtelijk de ontbinding het outplacement en op aanraden van het outplacementbureau werden verricht. Hij bleef bovendien te allen tijde beschikbaar voor verzoektster. Om deze reden kan ook hier niet van wangedrag of het op ernstige wijze veronachtzamen van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen voor zover het deze wachtgeldregeling betreft. Hieraan heeft het Ziekenhuis, mede blijkens de latere toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 14.6 lid 2 van de CAO, in het bijzonder doordat hij zich, volgens het Ziekenhuis, niet voldoende heeft ingespannen in het verwerven van een adequaat inkomen, dat in mindering komt op het door het Ziekenhuis verschuldigde wachtgeld. Anders dan in het eerder tussen partijen gevoerde kort geding, gaat het thans niet om de vraag plichten die hem zijn opgelegd worden gesproken en zal verrekening of verweerder het Ziekenhuis voldoende (dat wil zeggen: tijdig en juist) heeft geïnformeerd over zijn verdiensten en alle afspraken daarover. Het Ziekenhuis aanvaardt de desbetreffende opgaven van verweerder thans als een gegeven en bestrijdt de juistheid daarvan niet (langer). Dit geldt klaarblijkelijk ook voor verweerders stelling dat hij niet weet wie de UBO van de keten van Ltd’s is. Dit alles staat dus ook voor het Scheidsgerecht vast.
4.3 Het genoemde artikel 14.6 lid 2 legt op de werknemer/wachtgeldgerechtigde de verplichting om gebruik te maken van “een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen”. Verweerder erkent tot op zekere hoogte dat van hem, met zijn werkervaring en gelet op het niveau van zijn laatste functie, mag worden verwacht dat hij zich inspant om adequaat ander werk en een passend inkomen te verwerven. Voor zover hij de hier aangehaalde passage van artikel 14.6 lid 2 aldus uitlegt dat hij kon afwachten totdat hem (door anderen) een mogelijkheid zoals hier bedoeld zou worden “geboden”, volgt het Scheidsgerecht hem niet. Wachtgeld is ook in dit opzicht geen “vast” basisinkomen waarop zonder meer aanspraak blijft bestaan. In weerwil van zijn letterlijke tekst heeft het hier bedoelde artikellid dus in elk geval niet een dergelijke beperkte betekenis. Van belang is voorts in het bijzonder artikel 14.8 lid 1 van de CAO, voor zover het inhoudt dat het wachtgeld vervalt (i) als de wachtgeldgerechtigde weigert te voldoen betaling aan de zo-even bedoelde, hem in artikel 14.6 lid 2 opgelegde verplichting en (ii) als “één van de in artikel 14.1 genoemde uitkeringen wordt stopgezet, omdat de wachtgeldgerechtigde niet al datgene doet wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een van deze uitkeringen”.
4.4 Twee van de hoofdvragen in deze zaak zijn:
(1) Heeft verweerder zich voldoende ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen?
(2) Doet zich een van de aangehaalde gevallen van artikel 14.8 lid 1 voor die tot verval verzoekster van het wachtgeld leiden?
4.5 Bij een negatief antwoord op vraag (1) is het – bevestigende – antwoord op vraag (2) in beginsel gegevenontvangen honorarium niet behoeven plaats te vinden. Een positief antwoord op vraag (1) leidt tot een negatief antwoord op vraag (2). De tweede hier genoemde vervalgrond doet zich niet voor en heeft in elk geval geen zelfstandige betekenis naast de andere vervalgrond. Het Ziekenhuis heeft immers niets aangevoerd waaruit volgt dat verweerder ook afgezien Op grond van het (in de visie van het Ziekenhuis) niet gebruikmaken van een hem geboden mogelijkheid om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verwerven, niet heeft gedaan wat nodig is om een van deze uitkeringen te verkrijgen. Bovendien heeft hij slechts één van deze uitkeringen ontvangen, te weten een WW-uitkering tot 1 januari 2010.
4.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten uit arbeid of bedrijf te verkrijgen, vorenstaande zal het Scheidsgerecht zijn handelwijze de arbeidsovereenkomst ontbinden op de grond dat sprake is van veranderingen in de achtereenvolgende stadia omstandigheden. Omdat sprake is van een situatie die gelijk is als die bedoeld in art.14, lid 1 onder c, van de periode waarin hij wachtgeld arbeidsovereenkomst, heeft genoten, beoordelenverweerder conform het bepaalde in art.17 van die overeenkomst recht op wachtgeld. Onafhankelijk Het Scheidsgerecht zal verzoekster voorts veroordelen tot betaling van het antwoord op de vraag op wie van partijen de bewijslast rust in geval van onzekerheid over de relevante feiten (op het Ziekenhuis, dat zich beroept op schending van een verplichting door verweerder, dan wel op deze laatste, die stelt dat hij zich in dit opzicht wel degelijk voldoende heeft ingespannen), mag van verweerder worden verwacht dat hij duidelijkheid verschaft over datgene wat hij op dit punt in deze perioden heeft gedaan. Verweerders stellingen ter zake komen hierna in de onderdelen 4.7-10 aan de orde.
4.7 De eerste periode betreft het tijdvak tussen de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst op 20 februari 2009 en de oprichting (op 2 juli 2009, dat wil zeggen enkele maanden vóór het einde van de arbeidsverhouding van partijen, maar nadat verweerder zijn werkzaamheden voor het Ziekenhuis feitelijk had beëindigd) van G. Holding Ltd en de gelijktijdige aanstelling van verweerder als toen nog onbezoldigd bestuurder van deze rechtspersoon. Verweerders stellingen hierover houden, samengevat, het volgende in. Hij heeft in deze periode vele gesprekken gevoerd met personen in de zorg, onder wie headhunters, om zijn mogelijkheden te peilen. Daaruit is hem gebleken dat zijn vooruitzichten om op korte termijn een soortgelijke functie te verkrijgen als die bij het Ziekenhuis, zeer klein waren. Door de algehele economische situatie, ook in de zorg, zijn die mogelijkheden ook in latere perioden niet wezenlijk vergroot. Een van verweerders contacten betrof X., een investeerder die op velerlei terrein actief is en belangstelling had voor de zorgsector.één jaar brutosalaris plus vakantietoeslag
Appears in 1 contract
Samples: Ontbinding Arbeidsovereenkomst