Common use of Aangevochten beslissingen Clause in Contracts

Aangevochten beslissingen. De appelrechters beslissen dat de Belgische hoven en rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering tot het bekomen van een billijke bijkomende vergoeding op grond van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, op grond van de volgende motieven: “(De eiseres) voert aan dat de verplichting een aanvullende vergoeding te betalen wordt beschouwd als een autonome verplichting en dat de verplichting tot betaling naar Belgisch recht haalbaar is (artikel 1247 van het Burgerlijk Wetboek), zodat ze dient uitgevoerd te worden op de woonplaats van de schuldenaar, zijnde de concessiegever, in casu (de eiseres). Volgens (de eiseres) was de eerste rechter en is het hof zodoende niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding. In casu is niet het EEX-Verdrag van toepassing, doch wel het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Zwitserland is als lid van de Europese Vrijhandelsassociate toegetreden tot dit Verdrag, dat in Zwitserland in werking is getreden op 1 februari 1992. Het Verdrag is in werking getreden in België op 1 oktober 1997 ingevolge de wet van 27 november 1996 houdende instemming met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988). Terecht verwijst (de verweerster) naar een arrest dat op 15 januari 1987 gewezen werd door het Europees Hof van Justitie (inzake Shenvai (sic), J.T. 1987, 364), waarin gesteld werd dat wanneer meerdere verbintenissen aan de grondslag van een vordering liggen, de bevoegdheid van de rechtbank bepaald wordt door de regel “accessorium sequitur principale” (de bijzaak volgt de hoofdzaak). De economie van het procesrecht vereist dat in zulk geval een spreiding van het geschil vermeden wordt en dat er bij de beoordeling van de territoriale bevoegdheid redelijkerwijze het principe dat de bijzaak de hoofdzaak volgt, dient te worden toegepast. De vordering van (de verweerster) om (de eiseres) te veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding is een accessorium van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding. De Belgische hoven en rechtbanken zijn zodoende (eveneens) bevoegd voor dit onderdeel van de vordering van (de verweerster), zodat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat hij bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) die ertoe strekt om (de eiseres) te horen veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli1961”.

Appears in 1 contract

Samples: curia.europa.eu

Aangevochten beslissingen. De appelrechters beslissen Bij tussenarrest van 22 maart 2005 beslist het hof van beroep dat de Belgische hoven eiseres het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar moeder, en rechtbanken bevoegd dat op de volgende gronden: "Het (hof van beroep) dient vast te stellen dat (de eiseres) het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar overleden moeder, oorspronkelijk aanleggende partij en in ho- ger beroep komende partij: zij sluit zich aan bij de vordering van (de eiser), die wel het geding hernomen heeft, en beoogt dat eveneens te haren gunste (de eerste en tweede ver- weersters) zouden worden veroordeeld. Dat (de eiser) en (de eiseres) gezamenlijk beslui- ten en zich daarbij beide appellanten en gedinghernemende partijen noemen, beduidt op zich niet dat ook (de eiseres) het geding heeft hernomen. (De eiseres) poneert immers zelf geenszins erfgenaam te zijn om kennis te nemen van de overleden oorspronkelijk aanleggende en in hoger be- roep komende partij. Van een gedingherneming kan uiteraard geen sprake zijn, indien deze partij niet uitdrukkelijk stelt rechtsopvolgster en erfgename te zijn van haar moeder en niet uitdrukkelijk stelt de ingestelde vordering verder te willen uitoefenen. Met betrek- king tot haar hoedanigheid is overigens blijkbaar geen geschil hangende en worden min- stens geen betwistingen opgeworpen door (de eerste en tweede verweersters) of de overi- ge partijen. Geen der overige inzake zijnde partijen hebben (de eiseres) gedwongen het geding te hervatten. Derhalve dient, in huidige stand van de procedure te worden vastgesteld dat: - (de eiser) het geding herneemt en dat op grond van de overgelegde stukken, hetzij de stukken 38 en 39 van het bundel van (de eiser), bewezen is dat hij de rechtsopvolger is van wijlen mevrouw X. en derhalve over de vereiste hoedanigheid beschikt om het geding te hernemen en de ingestelde vordering verder uit te oefenen; - (de eiseres) enkel vrijwillig tussenkomt in onderhavige procedure, voor de eerste maal in hoger beroep, op voorwaardelijke wijze, ook de veroordeling nastreeft van (de eerste en tweede verweersters) te haren gunste. - geen geschil voor het (hof van beroep) in deze zaak hangende is met betrekking tot de erfopvolging". In het bestreden eindarrest van 27 september 2005 verwijst het hof van beroep naar het uiteengezette in het tussenarrest van 22 maart 2005, dat het als hernomen beschouwt, overweegt het dat het in het voornoemde tussenarrest al heeft vastgesteld en geoordeeld dat de eiseres het geding niet herneemt en wijst het, gelet op artikel 812 van het Gerechte- lijk Wetboek, de vordering van de eiseres tot het verkrijgen van een veroordeling als on- ontvankelijk af, op de overweging dat de eiseres zonder het geding te hernemen voor de eerste maal een vordering tot het bekomen van een billijke bijkomende vergoeding op grond veroordeling in graad van artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, op grond van de volgende motieven: “(De eiseres) voert aan dat de verplichting een aanvullende vergoeding te betalen wordt beschouwd als een autonome verplichting en dat de verplichting tot betaling naar Belgisch recht haalbaar is (artikel 1247 van het Burgerlijk Wetboek), zodat ze dient uitgevoerd te worden op de woonplaats van de schuldenaar, zijnde de concessiegever, in casu (de eiseres). Volgens (de eiseres) was de eerste rechter en is het hof zodoende niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding. In casu is niet het EEX-Verdrag van toepassing, doch wel het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Zwitserland is als lid van de Europese Vrijhandelsassociate toegetreden tot dit Verdrag, dat in Zwitserland in werking is getreden op 1 februari 1992. Het Verdrag is in werking getreden in België op 1 oktober 1997 ingevolge de wet van 27 november 1996 houdende instemming met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988). Terecht verwijst (de verweerster) naar een arrest dat op 15 januari 1987 gewezen werd door het Europees Hof van Justitie (inzake Shenvai (sic), J.T. 1987, 364), waarin gesteld werd dat wanneer meerdere verbintenissen aan de grondslag van een vordering liggen, de bevoegdheid van de rechtbank bepaald wordt door de regel “accessorium sequitur principale” (de bijzaak volgt de hoofdzaak). De economie van het procesrecht vereist dat in zulk geval een spreiding van het geschil vermeden wordt en dat er bij de beoordeling van de territoriale bevoegdheid redelijkerwijze het principe dat de bijzaak de hoofdzaak volgt, dient te worden toegepast. De vordering van (de verweerster) om (de eiseres) te veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding is een accessorium van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding. De Belgische hoven en rechtbanken zijn zodoende (eveneens) bevoegd voor dit onderdeel van de vordering van (de verweerster), zodat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat hij bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) die ertoe strekt om (de eiseres) te horen veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli1961”beroep stel- de.

Appears in 1 contract

Samples: bib.kuleuven.be

Aangevochten beslissingen. De appelrechters beslissen dat In het tussenarrest van 22 maart 2005 beslist het hof van beroep de Belgische hoven en rechtbanken bevoegd zijn debatten te herope- nen om kennis de partijen de mogelijkheid te geven nader standpunt in te nemen en duidelijkheid te verschaffen terzake van wat zoals hieronder geciteerd door het hof van beroep wordt vastgesteld en hen, in voorkomend geval, in de vordering mogelijkheid te stellen het nodige te doen: "2.b. Overeenkomstig artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek kan geen tussenkomst, strekkende tot het bekomen van een billijke bijkomende vergoeding veroordeling, voor de eerste maal plaatsgrijpen in ho- Nr. 619 - 6.12.07 HOF VAN CASSATIE 2403 ger beroep. Overigens duidt (de eiseres) geen rechtsgrond aan op grond van artikel 3 basis waarvan (de eerste en tweede verweersters) ook te haren gunste dienen worden veroordeeld. (De tweede verweerster) werpt de onontvankelijkheid op van de wet van 27 juli 1961 betreffende vordering uitgeoefend door (de eenzijdige beëindiging eiser) als rechtsopvolger van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, op grond van de volgende motieven: “(De eiseres) voert oorspronkelijk aanleggende en in hoger beroep komende partij. Zij duidt daartoe evenwel evenmin enige rechtsgrond aan. Zij geeft welis- waar aan dat de verplichting overledene ook een aanvullende vergoeding dochter had, zodat het niet uit te betalen sluiten is dat ook deze dochter gerechtigd is in de nalatenschap. Waarom deze vaststelling moet leiden tot de onontvankelijkheid van de gedingherneming en de verdere uitoefening van de oor- spronkelijke rechtsvordering door (de eiser) wordt beschouwd als een autonome verplichting en dat niet uiteengezet. Evenmin heeft (twee- de verplichting tot betaling naar Belgisch recht haalbaar verweerster) enig initiatief ontwikkeld om deze mogelijke rechtsopvolgster te dwingen het geding te hernemen. Mogelijkerwijze is (artikel 1247 de tweede verweerster) van het Burgerlijk Wetboekoordeel niet voor de totaliteit van de vordering bevrijdend te kunnen presteren ten aanzien van (de eiser), zodat ze dient uitgevoerd te worden gelet op de woonplaats mogelijke rechten van de schuldenaar, zijnde de concessiegever, in casu (de eiseres). Volgens Artikel 1120 (lees: artikel 1220 van het Burgerlijk Wetboek) van het Burgerlijk Wetboek bepaalt inderdaad dat een verbintenis die voor verdeling vatbaar is tussen de eiseres) was schuldenaar en de eerste rechter schuldeiser ten uitvoer wordt gelegd alsof zij ondeelbaar was, en dat de deelbaarheid alleen van toepassing is ten aanzien van hun erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen dan voor het hof zodoende niet bevoegd om kennis te nemen aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de vordering van (de verweerster) tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding. In casu is niet het EEX-Verdrag van toepassing, doch wel het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Zwitserland is als lid schuldeiser of van de Europese Vrijhandelsassociate toegetreden tot dit Verdragschuldenaar. (De eiser) vordert aanvankelijk uitsluitend te zijnen gunste. Na de vrijwillige tussen- komst wordt er ook gevorderd door deze partij, zonder dat in Zwitserland in werking is getreden op 1 februari 1992. Het Verdrag is in werking getreden in België op 1 oktober 1997 ingevolge wordt overwogen dat de wet van 27 november 1996 houdende instemming met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988). Terecht verwijst (de verweerster) naar een arrest dat op 15 januari 1987 gewezen werd door het Europees Hof van Justitie (inzake Shenvai (sic), J.T. 1987, 364), waarin gesteld werd dat wanneer meerdere verbintenissen beta- ling aan de grondslag van een vordering liggen, ene bevrijdend zal zijn voor de bevoegdheid van de rechtbank bepaald wordt door de regel “accessorium sequitur principale” (de bijzaak volgt de hoofdzaak). De economie van het procesrecht vereist dat in zulk geval een spreiding van het geschil vermeden wordt en dat er bij de beoordeling van de territoriale bevoegdheid redelijkerwijze het principe dat de bijzaak de hoofdzaak volgt, dient te worden toegepast. De vordering van (de verweerster) om (de eiseres) te veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding is een accessorium van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding. De Belgische hoven en rechtbanken zijn zodoende (eveneens) bevoegd voor dit onderdeel van de vordering van (de verweerster), zodat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat hij bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) die ertoe strekt om (de eiseres) te horen veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli1961”andere.

Appears in 1 contract

Samples: bib.kuleuven.be

Aangevochten beslissingen. De appelrechters beslissen dat de Belgische hoven en rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen vijfde B kamer van de vordering tot Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen verleent in het bekomen vonnis van 26 november 2004 eiser akte van diens impliciet incidenteel beroep en verklaart dit toelaatbaar doch ongegrond. Vervolgens verklaart de rechtbank verweersters hoger beroep toelaatbaar, doch stelt, alvorens recht te doen over de grond ervan, een billijke bijkomende vergoeding gerechtsdeskundige aan. Tenslotte houdt de rechtbank van eerste aanleg de beslissing over de kosten aan. De rechtbank van eerste aanleg stoelt deze beslissing onder meer op grond volgende gronden: “4.2. In de omstreden brief van 7 oktober 2002, waarin (de verweerster de eiser) heeft verzocht om de hernieuwing van haar handelshuur, heeft (de verweerster) er op toegezien letterlijk het betreffende deel uit artikel 14 Handelshuurwet te citeren, dat beschrijft wat de verhuurder (de eiser) te doen staat eens hij dit verzoek om huurhernieuwing ontvangt: instemmen of weigeren en deze beslissing, indien nodig binnen een bepaalde termijn, ter kennis brengen van de huurder. De tekst van artikel 3 14 is duidelijk en een eenvoudige lectuur ervan wijst uit wat de verhuurder (de eiser) precies te doen staat eens hij het verzoek ontvangt. Deze lectuur dringt zich naar het oordeel van de wet rechtbank noodzakelijkerwijze en des te meer op, minstens al omdat de wettekst van 27 juli 1961 betreffende dwingend recht is wat ook (de eenzijdige beëindiging van eiser), bij gebreke aan andersluidende overeenkomst tussen partijen, verplicht tot de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, op grond van de volgende motieven: “strikte naleving ervan. (De eisereseiser) voert aan tracht van deze rechtbank te bekomen dat in de verplichting een aanvullende vergoeding te betalen wordt beschouwd als een autonome verplichting en dat wettekst of daaraan, bepalingen worden opgenomen, respectievelijk toegevoegd, die niet in de verplichting tot betaling naar Belgisch recht haalbaar is (artikel 1247 wettekst staan, alleszins toch niet in het tweede deel van het Burgerlijk Wetboek)betreffende artikel, zodat ze dient uitgevoerd en die daarin ook niet hoeven te worden staan, gelet op de woonplaats duidelijkheid van het geheel. Overigens wist (de schuldenaar, zijnde de concessiegevereiser) – overeenkomstig het adagium “Nemo censetur ignorare legem” of, in casu (het Nederlands, “eenieder wordt geacht de eiseres)wet te kennen” – zeer goed wat hem te doen stond toen hij het verzoek ontvangen heeft. Volgens (Toen hij beslist had de eiseres) was de eerste rechter en is het hof zodoende niet bevoegd om kennis te nemen van de vordering aanvraag van (de verweerster) tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding. In casu is niet het EEX-Verdrag van toepassingaf te wijzen, doch wel het Verdrag van Lugano van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Zwitserland is als lid van de Europese Vrijhandelsassociate toegetreden tot dit Verdrag, dat in Zwitserland in werking is getreden op 1 februari 1992. Het Verdrag is in werking getreden in België op 1 oktober 1997 ingevolge de wet van 27 november 1996 houdende instemming met het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, opgemaakt te Lugano op 16 september 1988). Terecht verwijst heeft hij deze beslissing immers aan (de verweerster) naar een arrest dat ter kennis gebracht op 15 januari 1987 gewezen werd door het Europees Hof één van Justitie (inzake Shenvai (sic)de twee manieren die de wet voorziet, J.T. 1987, 364), waarin gesteld werd dat wanneer meerdere verbintenissen aan de grondslag te weten bij wege van een vordering liggen, de bevoegdheid van de rechtbank bepaald wordt door de regel “accessorium sequitur principale” (de bijzaak volgt de hoofdzaak). De economie van het procesrecht vereist dat in zulk geval een spreiding van het geschil vermeden wordt en dat er bij de beoordeling van de territoriale bevoegdheid redelijkerwijze het principe dat de bijzaak de hoofdzaak volgt, dient te worden toegepast. De vordering van (de verweerster) om (de eiseres) te veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding is een accessorium van de vordering tot betaling van een vervangende opzeggingsvergoeding. De Belgische hoven en rechtbanken zijn zodoende (eveneens) bevoegd voor dit onderdeel van de vordering van (de verweerster), zodat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld dat hij bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van (de verweerster) die ertoe strekt om (de eiseres) te horen veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding in de zin van artikel 3 van de wet van 27 juli1961deurwaardersexploot”.

Appears in 1 contract

Samples: legalnews.be