Toezicht 12.1 Opdrachtnemer is, op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet, gehouden om onmiddellijk melding te doen bij de Toezichthouder van iedere Calamiteit of geweldstoepassing bij de verlening van Jeugdhulp. 12.2 Indien Opdrachtnemer bij de toezichthouder een Calamiteit meldt, informeert hij daarna de Centrale gemeente en de Opdrachtgever die op basis van het woonplaatsbeginsel verantwoordelijk is, over de aard en omvang van de Calamiteit zonder tot individuele personen herleidbare gegevens te gebruiken. 12.3 Gedurende het onderzoek door de Toezichthouder houdt Opdrachtnemer de Centrale gemeente en de betreffende Opdrachtgever op de hoogte van de voortgang van het onderzoek. 12.4 Indien de toezichthouder besluit tot (tijdelijk) sluiting van een (locatie) van de Opdrachtnemer, verleent Opdrachtnemer volledige medewerking aan een goede en vlotte overgang van de Jeugdigen naar de door de betreffende Opdrachtgever daartoe aangewezen jeugdhulpaanbieder en bevordert ononderbroken voortzetting aldaar van de Jeugdhulp. 12.5 Betreffende Opdrachtgever en opdrachtnemer maken in geval van Calamiteiten en/of onverwachte gebeurtenissen afspraken over het informeren van direct betrokkenen, van andere overheidsdiensten en/of andere professionals, alsmede over informatieverstrekking aan media en aan politiek verantwoordelijken. 12.6 Opdrachtnemer informeert de Centrale gemeente en de betreffende Opdrachtgever zo spoedig mogelijk over de conclusies in de rapportage van de Toezichthouder.
Arbeidsongeschiktheid 1. De werknemer die door arbeidsongeschiktheid niet in staat is zijn arbeid te verrichten, is verplicht zich te onderwerpen aan de medische- en lekencontrole die krachtens de sociale verzekeringswetten, inclusief Arbodienst en Arbowet en enig bedrijfsreglement, worden bepaald en/of uitgeoefend. 2. De werknemer die door arbeidsongeschiktheid de bedongen arbeid niet verricht, dient zich voor wat betreft de melding aan de werkgever, controle- en re-integratievoorschriften, te houden aan de binnen de onderneming geldende regels van de Arbodienst. 3. In geval van arbeidsongeschiktheid heeft de werknemer in beginsel recht op een uitkering van 100 procent van het voor hem geldende brutoloon gedurende 52 weken, gevolgd door een nieuwe periode van 52 weken met een uitkering van 70 procent over het voor hem geldende brutoloon. Indien het bedrag dat op grond van dit lid wordt doorbetaald aan de werknemer lager zou zijn dan het bedrag waarop de werknemer recht heeft op grond van artikel 7:629 BW, dan moet voor de doorbetaling worden uitgegaan van het laatstgenoemde bedrag. 4. In enig kalenderjaar wordt op de uitkering bij arbeidsongeschiktheid, met inachtneming van het Wettelijk Minimumloon, per ziekmelding de aftrek van een aantal wachtdagen toegepast. Het aantal wachtdagen dat wordt afgetrokken bedraagt vanaf de eerste ziekmelding 1 wachtdag, met een maximum van 2 wachtdagen per kalenderjaar. 5. In het geval van opeenvolgende ziekmeldingen wordt de aftrek van een aantal wachtdagen, met inachtneming van een onderbreking van minder dan vier weken en voor zover er sprake is van hetzelfde ziektegeval, niet opnieuw toegepast. Indien de werknemer niet voldoet aan de voor hem geldende verplichtingen bij arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, heeft de werkgever het recht de uitkering te verlagen tot 70 procent van het brutoloon.