Common use of De beoordeling van het geschil Clause in Contracts

De beoordeling van het geschil. 4.1 Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft het antwoord op de vraag wat de aard is van de hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst. Eiser kwalificeert deze als een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit uit de eerder tussen hem en zijn werkgeefster in de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingen. Verweerster betwist zulks. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijn, reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (te verwachten) geschil bestond. Xxxxx was bestuurder van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over de fusie niet laten afhangen van de regeling die met hem als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover een conflict bestond met de toenmalige raad van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen te betalen. 4.2 Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan op het geschilpunt met betrekking tot de overeengekomen vergoeding van pensioenschade en daarna het tweede onderdeel van de overeenkomst, de aanvulling van de uitkering tot 100% van het laatstgenoten xxxxxxx tot eiser 65 jaar is geworden, behandelen. 4.3 In september 2001 is tussen eiser en de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen dat hij, wanneer hij gebruik zou maken van de OBU-regeling, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vast. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan eiser geen aanspraak zou kunnen maken op nakoming ervan. Deze kunnen als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling is niet in overeenstemming met het addendum van september 2001. Xxxxx heeft zelf gekozen voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 in verbinding met art. 2:15 BW. c) De overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid en de billijkheid dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding is buitensporig. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan op het standpunt van verweerster dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft gekozen dat aan zijn dienstverband een einde zou komen. Dit standpunt is niet juist als het gaat om de vergoeding ter zake van pensioenschade. Aan de voorwaarden in de overeenkomst van september 2001 is voldaan. De functie van eiser is opgeheven als gevolg van een fusie en eiser heeft in verband daarmee besloten gebruik te van de OBU-regeling. Hij heeft daarom recht op “compensatie van het verschil in ouderdomspensioen dat hierdoor ontstaat”. In beginsel was de raad van toezicht van de Riagg in dienst waarvan eiser werkzaam was, bevoegd de hoogte van deze compensatie vast te stellen. 4.5 Voor de wachtgeldregeling, ligt dit anders. Eiser zou, naar hij had kunnen en behoren te weten, alleen aanspraak hebben op toepassing van de wachtgeldregeling indien de arbeidsovereenkomst door de Riagg of door verweerster zou worden beëindigd. Daarvan is echter geen sprake. Xxxxx heeft zelf ervoor gekozen de hem aangeboden functie na de fusie niet te aanvaarden en gebruik te maken van de OBU-regeling. De wachtgeldregeling en de OBU-regeling sluiten elkaar naar hun aard uit. 4.6 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht heeft xxxxx bovendien ten behoeve van zichzelf een regeling getroffen die – naar hij wist of had behoren te weten – niet in overeenstemming was met de reeds in zijn arbeidsovereenkomst bestaande afspraken en die in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was omdat eiser daarin onevenredig werd bevoordeeld. Xxxxx had als directeur van één van de fusiepartners ook niet meer de volledige vrijheid om zeer kort voor de totstandkoming van de fusie een dergelijke regeling te treffen. Hij had met oog op een evenwichtige behartiging van zijn belang enerzijds en de belangen van de Riagg en de andere fusiepartners anderzijds de regeling van zijn eventuele vertrek moeten overlaten aan verweerster. 4.7 Ook naar objectieve maatstaven gemeten, vloeit uit de door eiser met de Riagg getroffen regeling een zodanig excessieve bevoordeling van eiser voort, dat eiser had moeten beseffen dat de nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Daarbij verdient nogmaals opmerking dat de arbeidsovereenkomst van eiser na de fusie in stand kon blijven, dat hem een andere, op zichzelf passende, functie is aangeboden en dat eiser zelf ervoor heeft gekozen weg te gaan, nadat hij een voorstel tot bemiddeling met betrekking tot de spanningen tussen hem en de beoogd voorzitter van de raad van bestuur was afgewezen. Een regeling die erop neerkomt dat naast een pensioenvergoeding een aanvulling tot 100% van het laatstgenoten inkomen wordt uitgekeerd over een periode van vier jaar door betaling van een bedrag ineens, is op geen enkele wijze te rechtvaardigen. Dit moet zowel aan eiser als aan de raad van toezicht van de Riagg aanstonds volkomen duidelijk zijn geweest. 4.8 Wat de pensioenschade betreft heeft verweerster aangevoerd dat eiser ten onrechte in de vergoeding ook een partnerpensioen van 90% heeft doen opnemen. Daarin voorzag de overeengekomen compensatie niet. Xxxxx heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. De aan eiser toegekende vergoeding dient derhalve op dit onderdeel gecorrigeerd te worden. Het Scheidsgerecht gaat ervan uit dat partijen, die hierover niet voldoende informatie hebben verschaft, zelf een nieuwe berekening zullen doen opstellen op basis van de volgende uitgangspunten. Het pensioentekort bedraagt € 24.950,-- per jaar ingaande de dag waarop eiser 65 jaar oud zou worden. De levensverwachting van eiser bedroeg 19,32 jaar op het moment dat hij 60,5 jaar oud was. De gehanteerde rekenrente bedraagt 4,5%. Xxxxx krijgt een bedrag ineens uitgekeerd op rekening van een door hem in eigen beheer gehouden pensioenvennootschap. 4.9 De overige bezwaren van verweerster worden verworpen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de op 2 december 2003 gehouden vergadering is niet relevant, omdat verweerster heeft erkend dat de besluitvorming omtrent de aan eiser toekomende vergoeding was voorbehouden aan de raad van toezicht van de Riagg. De door verweerster overgelegde verklaringen over het verloop van de vergadering van 2 december 2003 maken duidelijk dat in deze vergadering verbazing is uitgesproken over de hoogte van de aan eiser toegekende vergoedingen, maar zij houden niet in dat aan de raad van toezicht van de Riagg de bevoegdheid is ontnomen daarover te beslissen. 4.10 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden, ziet het Scheidsgerecht reden de kosten te verdelen als hierna onder 5 is vermeld.

Appears in 1 contract

Samples: Arbitraal Vonnis

De beoordeling van het geschil. 4.1 Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft het antwoord op Aan de orde is allereerst de vraag wat of eiser in de aard is gesprekken van 27 november en/of 11 december 2012 zonder voorbehoud heeft ingestemd met de beëindiging van de hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst. Eiser kwalificeert deze als een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit uit de eerder tussen hem en zijn werkgeefster in de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingen. Verweerster betwist zulks. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijn, reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (te verwachten) geschil bestond. Xxxxx was bestuurder van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over de fusie niet laten afhangen van de regeling die met hem als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover een conflict bestond met de toenmalige raad van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen te betalentoelatingsovereenkomst. 4.2 Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan beantwoordt deze vraag ontkennend en baseert dit oordeel op de navolgende omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien. Verweerster heeft er geen misverstand over laten bestaan dat het geschilpunt besluit om de samenwerking te doen eindigen haar besluit was, meer in het bijzonder: een besluit dat haar bestuur op 12 november 2012 heeft genomen. Zij betoogt dat eiser op 27 november 2012 en op 11 december 2012 met betrekking tot dit besluit, xxxxxxx met deze uitkomst, heeft ingestemd. De eigen brief van 4 december 2012 van verweerster, die mede is bedoeld als (haar) verslag van het gesprek op 27 november 2012, houdt echter niets in over een dergelijke – naar haar aard verregaande – instemming. Nu verweerster de overeengekomen vergoeding beide gesprekken steeds op gelijke voet aanhaalt als de gelegenheden waarbij eiser de door haar gestelde instemming heeft geuit, komt ook haar lezing van pensioenschade en daarna het gesprek op 11 december 2012 op losse schroeven te staan. Er is ook geen door beide partijen geaccordeerd verslag van dat tweede onderdeel gesprek waaruit blijkt van eisers onvoorwaardelijke instemming, laat staan dat er een afzonderlijke beëindigingsovereenkomst is opgesteld waarin een dergelijke instemming is vastgelegd. Daar komt bij dat ook de tekst van de overeenkomstopzeggingsbrief van 13 december 2012 niet bij de hier besproken lezing van verweerster past. Een afspraak waarin partijen gezamenlijk tot een beëindiging met wederzijds goedvinden komen maakt een opzegging door een van beiden onnodig. En als partijen inderdaad in goed overleg tot een beëindiging zouden zijn gekomen, had het voor de aanvulling hand gelegen een veel “neutralere” tekst te formuleren, waarin mede naar de bereikte overeenstemming zou zijn verwezen. Hiervan is geen sprake geweest, nu de brief van 13 december 2012 melding maakt van het eindigen van de uitkering tot 100% toelating niet door een daarop gerichte overeenkomst van het laatstgenoten xxxxxxx tot partijen gezamenlijk, maar door de (eenzijdige) maatregel van opzegging door verweerster. Vast staat dat eiser 65 jaar is gewordenenkele malen, behandelente weten met zijn aangehaalde berichten van 16 en 28 december 2012, schriftelijk heeft geprotesteerd tegen de opzegging en de daarvoor aangevoerde gronden. 4.3 In september 2001 is tussen Er zijn ook aanwijzingen ten gunste van het door verweerster bepleite standpunt dat eiser en heeft ingestemd met de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen beëindiging, maar deze zijn van veel geringer gewicht dan die welke in andere richting wijzen. Het gaat daarbij dan in het bijzonder om eisers medewerking aan het intern verspreide bericht over de beëindiging. Hierbij speelt mee dat hijbeide partijen, wanneer hij gebruik zou maken zij het op enigszins verschillende gronden, hebben verklaard dat dit bericht niet een juiste weergave van de OBU-regelinghet besprokene vormt maar een voor derden bestemd bericht, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vastmet een bewust (te) positief geformuleerde strekking. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd ook nog gesteld dat zij de opzeggingsbrief slechts heeft opgemaakt en verzonden op grond waarvan eiser geen aanspraak verzoek van xxxxx, maar ook als dat waar zou kunnen maken op nakoming ervan. Deze kunnen als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling zijn, is niet in overeenstemming met het addendum van september 2001. Xxxxx heeft zij zelf gekozen verantwoordelijk voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 inhoud daarvan en dus in verbinding met art. 2:15 BW. c) De het bijzonder voor het gegeven dat blijkens die brief de overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid eindigt door opzegging en de billijkheid dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding is buitensporigniet door een beëindigingsovereenkomst. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan op ziet ook anderszins onvoldoende grond voor het standpunt oordeel dat eiser afstand heeft gedaan van verweerster dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft gekozen dat aan zijn dienstverband een einde zou komen. Dit standpunt is niet juist als het gaat recht om de vergoeding ter zake opzegging in rechte te bestrijden of zijn rechten terzake heeft verwerkt. 4.5 De slotsom in dit opzicht is dus dat de vordering niet wordt afgewezen op grond van pensioenschadeinstemming van xxxxx met de beëindiging. Aan de voorwaarden orde komt nu in elk geval de vraag of de opzegging gerechtvaardigd was. 4.6 Blijkens het besprokene tijdens de mondelinge behandeling strekt de vordering van eiser, na de vermindering van eis en samengevat, tot: a. de verklaring voor recht dat de opzegging op ontoereikende gronden is geschied; b. de veroordeling van verweerster tot betaling van een vergoeding ten bedrage van € 316.200,-; c. de veroordeling van verweerster tot betaling van € 15.000,- wegens immateriële schade; d. de veroordeling van verweerster in de overeenkomst kosten van september 2001 is voldaanhet Scheidsgerecht. De functie Aanspraken op al het meerdere dat hij in de memorie van eis had omschreven, laat eiser is opgeheven als gevolg van een fusie en eiser varen. Het Scheidsgerecht heeft in verband daarmee besloten gebruik te zich tijdens de mondelinge behandeling ervan vergewist dat bij verweerster geen onduidelijkheid bestaat over de inhoud van de OBU-regeling. Hij heeft daarom recht op “compensatie van het verschil in ouderdomspensioen dat hierdoor ontstaat”. In beginsel was vordering waarover thans moet worden beslist. 4.7 Het Scheidsgerecht dient de raad van toezicht opzegging en de daarvoor aangevoerde gronden te toetsen aan de eisen die artikel 24 lid 1 van de Riagg in dienst waarvan eiser werkzaam was, bevoegd toelatingsovereenkomst daarvoor stelt. Dit betekent dat onderzocht moet worden of de hoogte van deze compensatie vast te stellen. 4.5 Voor de wachtgeldregeling, ligt dit anders. Eiser zou, naar hij had kunnen en behoren twee hoofdargumenten – te weten, kort gezegd: de bij patiënten van eiser opgetreden complicaties in de vorm van postoperatieve infecties en heupluxaties, en het ontbreken van vertrouwen in (de verdere samenwerking met) eiser – gewichtige redenen opleveren van zodanig klemmende aard dat redelijkerwijs van verweerster niet kan worden gevergd dat zij de overeenkomst continueert. Dit onderzoek is nodig ook nu eiser zich erbij neerlegt dat de toelating op 30 juni 2013 eindigt. De uitkomst van het onderzoek is immers beslissend en in elk geval nodig voor de beoordeling van alle onderdelen van eisers vordering. Gelet op de betwistingen door eiser ligt het op de weg van verweerster om aan te tonen, of ten minste in de hier vereiste mate aannemelijk te maken, dat er gewichtige redenen zoals hier bedoeld aanwezig waren. 4.8 Verweerster heeft tegenover de betwisting door eiser niet in voldoende mate waargemaakt dat bij zijn patiënten te veel postoperatieve infecties zijn opgetreden. De nadruk in de onderzoeken die in haar opdracht zijn uitgevoerd, heeft gelegen in de luxaties, niet in dergelijke infecties. Xxxxx stelt dat zich bij slechts twee patiënten infecties van deze aard hebben voorgedaan en verweerster heeft geen concrete gegevens verschaft waaruit kan volgen dat het hier om méér gevallen gaat of om gevallen van zodanige ernst dat de opzegging (mede) hierdoor gerechtvaardigd is. 4.9 Ook het door verweerster gestelde gebrek aan vertrouwen in eiser is onvoldoende gesubstantieerd. Heel lang waren alleen aanspraak de infecties en (vooral) de luxaties aan de orde. Uit de gewisselde stukken, waaronder de onderlinge correspondentie over die onderwerpen, leidt het Scheidsgerecht af dat partijen daarover op een professionele en zakelijke manier hebben gesproken zonder dat dit ernstige gevolgen heeft gehad voor de onderlinge samenwerking en het daarvoor nodige onderlinge vertrouwen. Mogelijk heeft het almaar voortduren van het debat daarover een wissel getrokken op toepassing de onderlinge verhoudingen, maar er zijn geen aanwijzingen voor onoverbrugbare problemen die door eiser zijn veroorzaakt, bijvoorbeeld in deze zin dat door zijn toedoen de samenwerking binnen het ziekenhuis zodanig is bemoeilijkt dat voortzetting van zijn werkzaamheden in de kliniek redelijkerwijs niet van verweerster kan worden gevergd, zoals lid 1 onder e van artikel 24 het (enigszins geparafraseerd) uitdrukt. Deze door verweerster aangevoerde grond levert geen gewichtige reden voor opzegging op, ook niet in combinatie met andere omstandigheden. 4.10 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de opzegging niet gerechtvaardigd was door een aan artikel 24 lid 3 ontleend gebrek van formele aard, slaagt zijn betoog niet. Niet kan gezegd worden dat hij zelf niet over (het voornemen tot) de opzegging is gehoord. Hij is niet werkzaam (geweest) binnen het verband van een maatschap of een vennootschap, en hij heeft ook niet duidelijk gemaakt in welk opzicht er sprake is geweest van een “samenwerkingsverband” in de zin van artikel 24 lid 3 dat kon worden gehoord. Bij de kliniek functioneert, naar tussen partijen vaststaat, ook geen stafbestuur. Nu eiser niet dáárover klaagt, heeft zijn klacht over het niet gehoord zijn van het stafbestuur geen succes. 4.11 De verdere beoordeling dient dus te geschieden aan de hand van datgene wat is komen vast te staan, of in voldoende mate aannemelijk is geworden, ten aanzien van de wachtgeldregeling indien heupluxaties. 4.12 Tussen partijen staat vast dat het aantal patiënten van eiser bij wie heupluxaties zijn opgetreden, te hoog is. Dit geldt zowel in algemene zin (in vergelijking met bijvoorbeeld het landelijke gemiddelde) als ten opzichte van de arbeidsovereenkomst door normen die verweerster zegt te hanteren. Weliswaar bestaat geen volkomen duidelijkheid over laatstbedoelde normen, maar niet in geschil is dat een gespecialiseerde kliniek als die van verweerster, mede gelet op de Riagg of door verweerster zou worden beëindigd. Daarvan is echter geen sprakepopulatie van haar patiënten, in dit opzicht in gunstige zin moet afwijken van algemene gemiddelden. Xxxxx heeft zelf ervoor gekozen de ook steeds te kennen gegeven dat deze aantallen, in elk geval in enkele perioden, hem aangeboden functie na de fusie zorgen baren. Hem valt in zoverre dus niet te aanvaarden en gebruik te maken van de OBU-regeling. De wachtgeldregeling en de OBU-regeling sluiten elkaar naar hun aard uitverwijten dat hij het probleem niet ziet of in essentie bagatelliseert. 4.6 Naar 4.13 Er zijn wel enkele aanwijzingen voor de veronderstelling dat de wijze van opereren van xxxxx, met gebruikmaking van protheses die zijn voorkeur niet hebben, heeft bijgedragen aan “zijn” slechte score. Voldoende hard en overtuigend bewijs hiervoor is er naar het oordeel van het Scheidsgerecht echter niet. Er zijn geen externe onderzoeken geweest. Het eerste onderzoek, door twee directe collega’s van eiser, is – anders dan verweerster in de mondelinge toelichting van haar gemachtigde heeft xxxxx bovendien ten behoeve van zichzelf een regeling getroffen die – naar hij wist of had behoren te weten opgemerkt – niet heel stellig in overeenstemming was met het aanwijzen van oorzaken bij eiser zelf en het tweede onderzoek komt evenmin tot dergelijke harde conclusies. En afgezien van dit laatste is eiser over de reeds aard en de vraagstelling van dat tweede onderzoek niet voldoende geïnformeerd, terwijl ook overigens wezenlijke vragen over dat onderzoek resteren. Zo is onduidelijk in welke mate ook X. daarbij betrokken is geweest; het desbetreffende, pas in deze procedure aan eiser kenbaar gemaakte, rapport is niet door I. ondertekend en een e-mailbericht van hem aan eiser wijst niet op een rol van hem als medeonderzoeker. Méér dan aanwijzingen in het nadeel van eiser zijn arbeidsovereenkomst bestaande afspraken er op de keper beschouwd niet, waarbij ook in aanmerking wordt genomen dat eiser tal van andere – en die op het eerste gezicht meer of minder aannemelijke, en in elk geval niet bij voorbaat onwaarschijnlijke – mogelijke oorzaken voor het hoge aantal luxaties noemt. Deze aanwijzingen leveren tezamen niet voldoende gewichtige redenen in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was omdat eiser daarin onevenredig werd bevoordeeld. Xxxxx had als directeur zin van één artikel 24 lid 1 van de fusiepartners ook niet meer toelatingsovereenkomst op. 4.14 Hieruit volgt dat de volledige vrijheid om zeer kort gevraagde verklaring voor recht in de totstandkoming hierna te vermelden vorm toewijsbaar is. 4.15 Ten aanzien van de fusie een dergelijke regeling te treffentevens gevorderde vergoeding (als schadevergoeding dan wel vergoeding naar billijkheid) geldt het volgende. Hij had met oog op een evenwichtige behartiging van zijn belang enerzijds en de belangen van de Riagg en de andere fusiepartners anderzijds de regeling van zijn eventuele vertrek moeten overlaten aan verweerster. 4.7 Ook naar objectieve maatstaven gemeten, vloeit uit de door eiser met de Riagg getroffen regeling een zodanig excessieve bevoordeling van eiser voort, Een gegeven is in dit geval dat eiser had moeten beseffen dat de nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Daarbij verdient nogmaals opmerking dat de arbeidsovereenkomst van eiser na de fusie in stand kon blijven(ten slotte door hem als feit aanvaarde) opzegging van 13 december 2013 nog een half jaar werkzaam is geweest binnen de kliniek en inkomsten zal hebben verworven. De opzegging was niettemin ondeugdelijk gemotiveerd. Xxxxx heeft door de ongerechtvaardigde beëindiging onmiskenbaar schade geleden, dat hem een anderetemeer nu hij, gelet op zichzelf passende, functie is aangeboden en dat eiser zelf ervoor heeft gekozen weg te gaan, nadat hij een voorstel tot bemiddeling met betrekking tot de spanningen tussen hem zijn leeftijd en de beoogd voorzitter arbeidsmarkt voor orthopeden, wellicht niet op korte termijn – en mogelijk ook niet op langere termijn – passend ander werk kan vinden, laat staan voor een gelijkwaardige bezoldiging. Hij was pas vrij kort bij verweerster werkzaam, maar heeft – onweersproken – een lange en goede staat van dienst als heupchirurg en is, naar verweerster ook heeft verklaard, daarom ook door haar benaderd om in haar kliniek te komen werken. 4.16 Gelet op deze omstandigheden acht het Scheidsgerecht een vergoeding naar billijkheid gerechtvaardigd. Deze vergoeding wordt bepaald op drie vierden (75%) van zijn jaaromzet. 4.17 Xxxxx heeft gesteld dat zijn jaaromzet in het laatste volledige jaar € 316.200,- heeft bedragen. Hij heeft hiervoor verwezen naar een “Inkomensverklaring 2011/2012” van 30 januari 2013 van zijn accountant X. xxx X. & Partners Accountants en Belastingadviseurs. Verweerster heeft de raad juistheid van bestuur was afgewezendeze verklaring, voor zover betrekking hebbend op het jaar 2012, niet tegengesproken of in twijfel getrokken. Een regeling die erop neerkomt dat naast een pensioenvergoeding een aanvulling tot 100% Daarvan kan dus worden uitgegaan. Naar de vaststelling van het laatstgenoten inkomen wordt uitgekeerd Scheidsgerecht toont deze verklaring echter niet aan dat eisers omzet in 2012 € 316.200,- heeft bedragen. In dit bedrag zijn immers enerzijds ook de in 2012 ontvangen uitbetalingen over de maanden november en december 2011 begrepen en anderzijds ook de in 2013 ontvangen uitbetaling over de maand december 2012. Blijkens dit overzicht gaat het aldus om een periode van vier jaar door betaling niet twaalf maar veertien maanden. Xxxxx heeft, tijdens de mondelinge behandeling hiermee geconfronteerd, geen afdoende verklaring gegeven voor een jaaromzet van € 316.200,-. Het komt het Scheidsgerecht redelijk voor om de bedragen voor de maanden november en december 2011 (in totaal € 46.676,-) buiten beschouwing te laten en het bedrag voor december 2012 (€ 40.129,-) wel in aanmerking te nemen. Dit leidt dan tot een bedrag ineensvan € 270.207,- voor het gehele jaar 2012. De vergoeding naar billijkheid wordt aldus bepaald op 75% hiervan, zijnde € 202.655,25. Het meerdere wordt afgewezen. 4.18 Afgewezen wordt ook de afzonderlijke vordering tot vergoeding van immateriële schade. In de memorie van eis is op geen enkele wijze te rechtvaardigendit onderdeel in het geheel niet toegelicht. Dit moet zowel aan Bij de mondelinge toelichting is wel een (summiere) toelichting verstrekt. Blijkens die toelichting gaat het eiser als aan om de raad van toezicht gevolgen van de Riagg aanstonds volkomen duidelijk onheuse bejegening van hem en het bij hem ontstane gevoel dat hem onrecht is aangedaan. Factoren van deze aard, voor zover aanwezig, zijn geweest. 4.8 Wat de pensioenschade betreft heeft verweerster aangevoerd dat eiser ten onrechte echter mede verdisconteerd in de vergoeding ook een partnerpensioen naar billijkheid waartoe het Scheidsgerecht komt. Bij de bepaling van 90% heeft doen opnemen. Daarin voorzag de overeengekomen compensatie niet. Xxxxx heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. De aan eiser toegekende vergoeding dient derhalve op dit onderdeel gecorrigeerd te worden. Het Scheidsgerecht gaat ervan uit dat partijen, die hierover niet voldoende informatie hebben verschaft, zelf een nieuwe berekening zullen doen opstellen op basis van de volgende uitgangspunten. Het pensioentekort bedraagt € 24.950,-- per jaar ingaande de dag waarop eiser 65 jaar oud zou worden. De levensverwachting van eiser bedroeg 19,32 jaar op het moment dat hij 60,5 jaar oud was. De gehanteerde rekenrente bedraagt 4,5%. Xxxxx krijgt een bedrag ineens uitgekeerd op rekening van een door hem in eigen beheer gehouden pensioenvennootschap. 4.9 De overige bezwaren van verweerster worden verworpen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de op 2 december 2003 gehouden vergadering is niet relevant, omdat verweerster heeft erkend dat de besluitvorming omtrent de aan eiser toekomende vergoeding was voorbehouden aan de raad van toezicht van de Riagg. De door verweerster overgelegde verklaringen over het verloop van de vergadering van 2 december 2003 maken duidelijk dat in deze vergadering verbazing is uitgesproken over de hoogte van deze vergoeding heeft het Scheidsgerecht immers rekening gehouden met alle factoren die het billijkheidsoordeel terzake ondersteunen. 4.19 Bij deze beslissingen op de eerste drie onderdelen van de vordering past de veroordeling van verweerster tot betaling van de kosten van het Scheidsgerecht, begroot zoals hierna vermeld. Dit bedrag wordt verrekend met het door eiser betaalde voorschot; het meerdere wordt aan hem terugbetaald. Nu eiser zijn vordering tot vergoeding van de aan eiser toegekende vergoedingenzijn zijde gemaakte kosten van rechtsbijstand heeft laten varen, maar zij houden behoeft daarop niet in dat aan de raad van toezicht van de Riagg de bevoegdheid is ontnomen daarover te beslissenworden beslist. 4.10 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden, ziet het Scheidsgerecht reden de kosten te verdelen als hierna onder 5 is vermeld.

Appears in 1 contract

Samples: Arbitraal Vonnis

De beoordeling van het geschil. 4.1 Op grond van art. 7:671b lid 2 BW kan de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever worden ontbonden indien -voor zover hier van belang- aan de voorwaarden voor opzegging daarvan bedoeld in art. 7:669 BW is voldaan. De stichting verzoekt ontbinding op de grond van art. 7:669 lid 3 sub h BW, de restgrond. Volgens verweerder is het verzoek van de stichting in wezen gebaseerd op feiten en omstandigheden die thuishoren bij de gronden van art. 7:669 lid 3 onder d en g BW en dient het verzoek dan ook aan die gronden te worden getoetst en niet aan de restgrond. Dat standpunt ziet er- aan voorbij dat verweerder bij besluit van de raad van toezicht van 10 mei 2017 met onmiddellijke in- gang als statutair bestuurder van de stichting is ontslagen. Verweerder heeft niet gesteld dat aan dit besluit formele of materiële gebreken kleven en evenmin dat hij de vernietiging van dat besluit heeft gevorderd of zal vorderen. Dat betekent dat verweerder definitief zijn hoedanigheid van statutair be- stuurder heeft verloren en dat hij dus niet meer in staat is de in de arbeidsovereenkomst met de stich- ting overeengekomen werkzaamheden te verrichten. De onmogelijkheid om de bedongen arbeid te verrichten is een ‘andere omstandigheid’ in de zin van art. 7:669 lid 3 onder h BW, die zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet meer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De arbeidsovereenkomst zal daarom op deze grond moeten worden ontbonden. Op de termijn waarop wordt hierna nog teruggekomen. 4.2 De partijen zijn het erover eens dat verweerder in verband met de ontbinding van de arbeidsovereen- komst aanspraak heeft op de wettelijke transitievergoeding als bedoeld in art. 7:673 BW en dat het geval waarin geen transitievergoeding is verschuldigd als bedoeld in art. 7:673 lid 7 onder c BW (de ontbinding is het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer) zich hier niet voordoet. Tussen de partijen is evenmin in geschil dat verweerder op grond van de arbeidsovereen- komst in geval van ontslag recht heeft op de in het kader van de WNT maximaal toegestane vergoe- ding van € 75.000,-, dat die vergoeding verrekenbaar is met de wettelijke transitievergoeding en dat verweerder voor zover de transitievergoeding meer bedraagt dan € 75.000,-, aanspraak heeft op het hoogste bedrag. De stichting heeft de transitievergoeding laten berekenen op een bedrag van € 90.517,65 bruto. Verweerder heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat die berekening on- juist is en dat de transitievergoeding € 94.761,- bruto bedraagt. Verweerder heeft er daarbij, met juistheid, op gewezen dat in de door de stichting overgelegde berekening ten onrechte is uitgegaan van een einde van het dienstverband per 1 augustus 2017. De stichting heeft dit ter zitting verder niet weersproken. Daarom wordt ervan uitgegaan dat het door verweerder gestelde bedrag juist is. De transitievergoeding van € 94.761,- zal dus worden toegewezen. 4.3 Verweerder maakt naast de transitievergoeding aanspraak op een billijke vergoeding zoals bedoeld in art.7:671b lid 8 onder c BW. Voorwaarde voor het kunnen toekennen van een billijke vergoeding als bedoeld in die bepaling is dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Volgens verweerder is daarvan hier sprake. De stichting betwist dat. Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft oordeel hierover is niet alleen van belang voor het antwoord op de vraag wat of verweerder een billijke vergoeding toekomt, maar blijkens art. 6:671b lid 8 onder a BW ook voor de aard is bepaling van het tijdstip waarop de hiervoor arbeidsovereenkomst eindigt. De stichting heeft verschillende omstandigheden aangevoerd die in 2.2 vermelde overeenkomst. Eiser kwalificeert deze als een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit uit haar visie maken dat van haar niet kan worden gevergd de eerder tussen hem en zijn werkgeefster in de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingen. Verweerster betwist zulksar- beidsovereenkomst met verweerder nog langer voor te zetten. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijn, reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (te verwachten) geschil bestond. Xxxxx was bestuurder van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over de fusie niet laten afhangen van de regeling die met hem overweegt hieromtrent als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover een conflict bestond met de toenmalige raad van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen te betalen. 4.2 Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan op het geschilpunt met betrekking tot de overeengekomen vergoeding van pensioenschade en daarna het tweede onderdeel van de overeenkomst, de aanvulling van de uitkering tot 100% van het laatstgenoten xxxxxxx tot eiser 65 jaar is geworden, behandelen. 4.3 In september 2001 is tussen eiser en de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen dat hij, wanneer hij gebruik zou maken van de OBU-regeling, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vast. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan eiser geen aanspraak zou kunnen maken op nakoming ervan. Deze kunnen als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling is niet in overeenstemming met het addendum van september 2001. Xxxxx heeft zelf gekozen voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 in verbinding met art. 2:15 BW. c) De overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid en de billijkheid dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding is buitensporigvolgt. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan op het standpunt Een van verweerster die gronden is dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft gekozen dat aan zijn dienstverband een einde zou komen. Dit standpunt is niet juist als het gaat om de vergoeding ter zake van pensioenschade. Aan de voorwaarden in de overeenkomst van september 2001 is voldaan. De functie van eiser is opgeheven als gevolg van een fusie en eiser heeft in verband daarmee besloten gebruik te van de OBU-regeling. Hij heeft daarom recht op “compensatie van het verschil in ouderdomspensioen dat hierdoor ontstaat”. In beginsel was de raad van toezicht van de Riagg in dienst waarvan eiser werkzaam was, bevoegd de hoogte van deze compensatie vast te stellen. 4.5 Voor de wachtgeldregeling, ligt dit anders. Eiser zou, naar hij had kunnen en behoren te weten, alleen aanspraak hebben op toepassing van de wachtgeldregeling indien de arbeidsovereenkomst door de Riagg of door verweerster zou worden beëindigd. Daarvan is echter geen sprake. Xxxxx heeft zelf ervoor gekozen de hem aangeboden functie na de fusie niet te aanvaarden en gebruik te maken van de OBU-regeling. De wachtgeldregeling verweerder en de OBU-regeling sluiten elkaar naar hun aard uit. 4.6 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht heeft xxxxx bovendien ten behoeve van zichzelf een regeling getroffen die – naar hij wist of had behoren te weten – niet in overeenstemming was met de reeds in zijn arbeidsovereenkomst bestaande afspraken en die in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was omdat eiser daarin onevenredig werd bevoordeeld. Xxxxx had als directeur van één van de fusiepartners ook niet meer de volledige vrijheid om zeer kort voor de totstandkoming van de fusie een dergelijke regeling te treffen. Hij had met oog op een evenwichtige behartiging van zijn belang enerzijds en de belangen van de Riagg en de andere fusiepartners anderzijds de regeling van zijn eventuele vertrek moeten overlaten aan verweerster. 4.7 Ook naar objectieve maatstaven gemeten, vloeit uit de door eiser met de Riagg getroffen regeling een zodanig excessieve bevoordeling van eiser voort, dat eiser had moeten beseffen dat de nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Daarbij verdient nogmaals opmerking dat de arbeidsovereenkomst van eiser na de fusie in stand kon blijven, dat hem een andere, op zichzelf passende, functie is aangeboden en dat eiser zelf ervoor heeft gekozen weg te gaan, nadat hij een voorstel tot bemiddeling met betrekking tot de spanningen tussen hem en de beoogd voorzitter van de raad van bestuur was afgewezenniet ‘in control’ waren en met name niet in staat bleken om maatregelen te treffen en uit te voeren om de sterk verliesge- vende situatie van de stichting te veranderen, als gevolg waarvan de raad van toezicht het vertrouwen in verweerder en de voorzitter van de raad van bestuur heeft verloren. Een regeling die erop neerkomt Het valt niet te ontkennen dat naast een pensioenvergoeding een aanvulling tot 100% de raad van het laatstgenoten inkomen wordt uitgekeerd bestuur in 2015 en 2016 niet in staat is gebleken de sterke verliesgevendheid af te wen- den. Dat wettigt echter niet zonder meer de conclusie dat de raad van bestuur tekortgeschoten is in hetgeen van hem verwacht mocht worden en evenmin dat de leden van de raad van bestuur niet be- schikten over een periode de benodigde capaciteiten. Uit de stukken blijkt wel dat de raad van vier jaar door betaling van een bedrag ineenstoezicht, is op geen enkele wijze te rechtvaardigen. Dit moet zowel in de au- ditcommissie financiën en daarbuiten, herhaaldelijk zorgen heeft geuit aan eiser als de voorzitter en aan de raad van toezicht bestuur in zijn geheel over de financiële situatie en het uitblijven van de Riagg aanstonds volkomen duidelijk zijn geweest. 4.8 Wat de pensioenschade betreft heeft verweerster aangevoerd verbetering daarin. Maar vastgesteld moet worden dat eiser ten onrechte in de vergoeding ook een partnerpensioen van 90% heeft doen opnemen. Daarin voorzag de overeengekomen compensatie niet. Xxxxx heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. De aan eiser toegekende vergoeding dient derhalve op dit onderdeel gecorrigeerd te worden. Het Scheidsgerecht gaat ervan uit dat partijen, die hierover niet voldoende informatie hebben verschaft, zelf een nieuwe berekening zullen doen opstellen op basis van de volgende uitgangspunten. Het pensioentekort bedraagt € 24.950,-- per jaar ingaande de dag waarop eiser 65 jaar oud zou worden. De levensverwachting van eiser bedroeg 19,32 jaar op het moment dat hij 60,5 jaar oud was. De gehanteerde rekenrente bedraagt 4,5%. Xxxxx krijgt een bedrag ineens uitgekeerd op rekening van een door hem in eigen beheer gehouden pensioenvennootschap. 4.9 De overige bezwaren van verweerster worden verworpen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de op 2 december 2003 gehouden vergadering is niet relevant, omdat verweerster heeft erkend dat de besluitvorming omtrent de aan eiser toekomende vergoeding was voorbehouden aan de raad van toezicht in 2015 en 2016 tot aan de gebeurtenissen in december (waarover hierna meer) zich jegens verweerder en de leden van de Riagg. De door verweerster overgelegde verklaringen over raad van bestuur meer in het verloop van de vergadering van 2 december 2003 maken duidelijk algemeen nooit op het standpunt heeft gesteld dat zij tekortschoten in deze vergadering verbazing is uitgesproken hun functioneren en/of niet over de hoogte vereiste capaciteiten zouden beschikken en het vertrouwen van de aan eiser toegekende vergoedingen, maar zij houden niet in dat aan de raad van toezicht dreigden te verliezen. Dat is niet gebeurd in het in 2.8 aangehaalde functioneringsgesprek, noch in het in 2.9 aangehaalde teamgesprek, niet in de brief van 1 september 2016 (aangehaald in 2.10) en evenmin, en in ieder geval niet op een duidelijke manier, in de evaluatie van de Riagg briefwisseling in de bevoegdheid vergadering van 11 oktober 2016 getuige het in 2.12 aangehaalde verslag daarvan. Uit de verslagen van het functioneringsgesprek en het teamgesprek valt eerder het tegendeel af te leiden. Verweerder hoefde er niet op bedacht te zijn dat de raad van toezicht plotseling het vertrouwen in hem en de voorzitter van de raad van bestuur zou opzeggen naar aanleiding van de problemen met de medische staf, zoals in december 2016 is ontnomen daarover gebeurd ook vanwege de financiële gang van zaken in de voorafgaan- de jaren. Het Scheidsgerecht kan verweerder niet volgen in zijn bij herhaling en ook ter zitting ver- woorde standpunt dat de meest prangende kwesties, financiën en kwaliteit en veiligheid, niet in zijn portefeuille zaten en de problemen daarin hem dus niet kunnen worden aangerekend. Daarmee geeft verweerder er blijk van zijn rol en positie als lid van de raad van bestuur te beslissenmiskennen. De raad van be- stuur is collectief verantwoordelijk voor goed bestuur van de stichting. Dat is echter niet waarover het thans gaat. Waar het wel om gaat is dat de raad van toezicht tijdig en concreet eventueel tekortschie- ten en eventuele tekortkomingen bij verweerder aan de orde had moeten stellen en hem daarbij dan de gelegenheid had moeten bieden zich op die punten te verbeteren. Dat is een eis van goed werkge- verschap. Verweerder had dan de kans gehad het vertrouwen van de raad van toezicht te behouden of te herwinnen of zelf de keuze voor een functie elders te maken voordat de verhoudingen helemaal op scherp kwamen te staan, zoals in december 2016 plotseling is gebeurd. Van de gang van zaken valt de stichting in dit opzicht een ernstig verwijt te maken. Dat de stichting alleen verweerder en de voor- zitter van de raad van bestuur collectief verantwoordelijk heeft geacht en niet ook het derde lid van de raad van bestuur, wettigt niet zonder meer de conclusie dat de stichting ernstig verwijtbaar jegens verweerder heeft gehandeld, maar doet overigens aan het voorgaande niet af. 4.10 Nu 4.5 Voorts is er de gang van zaken rond het opzeggen van het vertrouwen in verweerder door de VMS in het najaar van 2016. Aanvankelijk heeft de raad van toezicht adequaat gereageerd op de inhoud van de brief van 8 november 2016 van de voorzitter van het stafbestuur door een gesprek te arrangeren tussen vertegenwoordigers van de staf en de raad van bestuur onder leiding van de voorzitter van de raad van toezicht. Door dat gesprek leek de lucht te zijn geklaard, getuige de gemeenschappelijke verklaring van 14 november 2016. Heel kort daarna, op 15 december of 22 december 2016, daarover verschillen de partijen van mening, heeft het stafbestuur laten weten geen vertrouwen meer te heb- ben in verweerder. Ook toen is er op zichzelf adequaat snel een gesprek gearrangeerd, op 23 decem- ber 2016, tussen vertegenwoordigers van de staf en leden van de raad van bestuur onder leiding van de voorzitter van de raad van toezicht. In dat gesprek is de medische staf er uiteindelijk bij gebleven geen vertrouwen meer te hebben in verweerder. De voorzitter van de raad van toezicht heeft dat toen als een gegeven aanvaard en daaraan ogenblikkelijk de gevolgtrekking verbonden dat verweerder moest vertrekken (evenals de voorzitter van de raad van bestuur die zelf al een andere functie had ge- vonden). Dat was in de gegeven omstandigheden niet wat van een goed werkgever mocht worden verwacht. Ter zitting is namens beide partijen gedeeltelijk verklaard dat zich tussen de gemeenschappelijke ver- klaring van 14 november 2016 en 23 december 2016 geen nieuwe feiten of omstandigheden in de ver- houding tussen de staf en de raad van bestuur en/of verweerder hebben voorgedaan. De staf is toen kennelijk simpelweg teruggekomen van de eerdere verklaring en niet meer bereid geweest met de raad van bestuur in gesprek te gaan. De voorzitter van de raad van toezicht had hieraan niet zonder meer de gevolgtrekking mogen verbinden dat de door de staf uitgesproken vertrouwensbreuk onher- stelbaar was en dat verweerder daarom verder binnen de organisatie niet meer kon functioneren. Van een goed werkgever had verwacht mogen worden daarnaar nader onderzoek te (laten) doen, bijvoor- beeld door een daartoe in te stellen onafhankelijke commissie, zoals in zulke situaties gebruikelijk is, en het rapport daarvan af te wachten alvorens zich een oordeel te vormen en maatregelen te treffen. De voorzitter van de raad van toezicht heeft er ter zitting geen overtuigende verklaring voor gegeven waarom dit achterwege is gebleven. Dat zo evident was dat de verhoudingen tussen de staf en ver- weerder onherstelbaar waren beschadigd dat onderzoek naar die verhoudingen en naar mogelijke op- lossingen bij voorbaat zinloos was, heeft de stichting geenszins aannemelijk gemaakt en kan uit de stukken, de standpunten van de partijen en hun verklaringen niet worden afgeleid. 4.6 Hierbij komt dan nog dat de stichting vervolgens enkele dagen later meteen een persbericht heeft doen uitgaan waarin het vertrek van verweerder werd aangekondigd, zonder verweerder daarin te kennen. Niet gebleken is dat tevoren met verweerder behoorlijk was besproken dat het tot een be- ëindiging van zijn bestuurderschap en van de arbeidsovereenkomst moest komen. Volgens de stich- ting had verweerder in het ongelijk gesprek op 23 december 2016 te kennen gegeven zelf in te zien dat hij moest vertrekken. Volgens verweerder is hem dat toen alleen meegedeeld door de voorzitter van de raad van toezicht en was hij daardoor geheel overdonderd, zonder dat hij daarmee heeft ingestemd. Hoe dan ook had de stichting dit zo niet moeten doen. Van de stichting had als goed werkgever mo- gen worden verwacht dat zij over een eventueel vertrek en over het doen van mededelingen daarover eerst een behoorlijk, vooraf gepland, gesprek had gevoerd waarin verweerder de gelegenheid had gekregen zijn zienswijze naar voren te brengen. Het ging niet aan om een vertrek van verweerder zonder dit alles plompverloren in de pers aan te kondigen. Het ligt voor de hand dat verweerder hier- door binnen en buiten de organisatie ernstig zou worden geschaad en dat een eventueel verder kun- nen functioneren van verweerder binnen de stichting illusoir werd gemaakt. Ook van hetgeen hier- voor onder 4.5 en 4.6 is overwogen valt de stichting een ernstig verwijt te maken. 4.7 Het voorgaande leidt tot twee gevolgtrekkingen. In de eerste plaats is er aanleiding de duur van deze procedure niet in mindering te brengen op de termijn van zes maanden die bij de bepaling van het tijdstip van ontbinding in acht moet worden genomen. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden tegen een tijdstip van zes maanden gelegen na de datum van dit vonnis. Het tijd- stip van ontbinding zal aldus worden gesteld wordenop 1 februari 2018. In de tweede plaats ziet het Scheids- gerecht aanleiding tot het toekennen van een billijke vergoeding aan verweerder. Omtrent de hoogte daarvan wordt als volgt overwogen. Of verweerder, zonder de ernstige verwijten die aan de stichting moeten worden gemaakt, nog lang als bestuurder zou hebben kunnen aanblijven is onzeker. Feit is dat verweerder als lid van de raad van bestuur het financiële tij van de stichting niet heeft kunnen ke- ren en uiteindelijk ook het vertrouwen van de raad van toezicht is kwijtgeraakt. Of de verwijten aan verweerder terecht zijn kan op grond van hetgeen in deze procedure is gebleken niet worden vastge- steld en is voor het oordeel dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden ook niet van be- lang (zie hiervoor onder 4.1). Maar het ligt voor de hand dat ook ingeval een zorgvuldige procedure zou zijn gevolgd de vraag of verweerder wel ‘in control’ was en de juiste man op de juiste plaats was wel op enig moment door de raad van toezicht aan de orde zou zijn gesteld. De gang van zaken is voor verweerder echter onnodig beschadigend geweest. De ernst van de verwijten aan de stichting rechtvaardigt een billijke vergoeding van € 75.000,- naast de transitievergoeding. Ook indien de ge- volgen voor verweerder in de beoordeling worden betrokken komt het Scheidsgerecht niet tot een andere uitkomst. Door ontbinding per 1 februari 2018 heeft verweerder meer dan een jaar sinds de- cember 2016 zijn volledige inkomen zonder dat daar vanaf de non-actiefstelling op 15 februari 2017 een tegenprestatie van hem tegenover staat. Met de transitievergoeding en de billijke vergoeding van € 75.000,- is verweerder vanaf 1 februari 2018 nog gedurende een jaar verzekerd van een ruim inko- men. Dat geeft hem voldoende tijd om te trachten elders aan het werk te komen. 4.8 Het Scheidsgerecht ziet verder aanleiding verweerder ten laste van de stichting een tegemoetkoming in zijn kosten van rechtsbijstand toe te kennen van € 10.000,- (naast het bedrag van € 10.000,- dat de stichting hem al heeft betaald). Voor een hoger bedrag ziet het Scheidsgerecht reden geen aanleiding, in aanmerking genomen dat verweerders eis tot betaling van een billijke vergoeding van € 400.000,- grotendeels wordt afgewezen. In de uitkomst van deze procedure ziet het scheidsgerecht voorts aan- leiding de stichting te belasten met de kosten te verdelen als hierna onder 5 is vermeldvan het Scheidsgerecht.

Appears in 1 contract

Samples: Arbitraal Vonnis

De beoordeling van het geschil. 4.1 Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft het antwoord op Scheidsgerecht moet beoordelen of de arbeidsovereenkomst dient te worden ont- bonden. C. meent dat de ratio van voortzetting van de arbeidsovereenkomst, die nog slechts ruim 20% van de volle werktijd beloopt, is gelegen in de voortzetting van de beëindigingsovereenkomst. Blijkbaar beoogt X. niet om zijn werkzaamheden als reva- lidatiearts binnen A. te hervatten. Dit brengt mee dat bij de beantwoording van de vraag wat de aard of er sprake is van een verandering van omstandigheden die grond geeft aan de hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomstverzochte ontbinding de verhouding tussen C. en B. een gewichtige rol speelt. 4.2 Hoewel de voorzieningenrechter bij vonnis van 5 september heeft geoordeeld dat A. en B. de beëindigingsovereenkomst moeten nakomen, heeft B. nadien opnieuw die overeenkomst opgezegd. Eiser kwalificeert deze als Als grond daarvoor geeft X. aan, dat haar is gebleken dat C. aan de hand van een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit uit de eerder projectvoorstel van B. acquisitie had verricht ten behoeve van derden. C. heeft tenslotte het geschil tussen hem en A./B., zoals hiervoor reeds over- wogen, naar buiten gebracht, hetgeen aanleiding was hem te schorsen. Reeds hieruit blijkt dat de verhoudingen tussen C. enerzijds en A. en B. anderzijds zodanig zijn werkgeefster ver- stoord dat dit voldoende grond geeft aan de verzochte ontbinding. 4.3 A. en B. behoorden de veroordeling van de voorzieningenrechter bij het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde en op 3 oktober 2003 betekende vonnis van 5 september na te komen. Behoudens vernietiging van dat vonnis in hoger beroep, hebben zij derhalve de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingendwangsom verbeurd. Verweerster betwist zulksOf in een bodemprocedure anders zou worden geoordeeld over de opzegging van de overeenkomst van 18 november 2002 is daarbij niet rele- vant. Het Scheidsgerecht dient met betrekking tot het vonnis van 5 september 2003 binnen het kader van de grieven te oordelen als voorzieningenrechter en niet ten gron- de. 4.4 De beëindigingsovereenkomst spreekt onder nr. 3 over acquisitie activiteiten voor B.. Naar de duidelijke tekst worden andere acquisitie activiteiten niet verboden. Het ligt bovendien voor de hand dat C. niet alleen zijn aandacht heeft gericht op de afbouw bij B., maar ook op opbouw van zijn bezigheden buiten B.. De producties 10 t/m 14, door A./B. overgelegd bij de voorzieningenrechter, geven geen aanleiding tot een andere in- terpretatie van het verbod. Er is niet gesteld of gebleken dat C. de als acquisitie ge- wraakte handelingen heeft gepleegd voor B.. Derhalve is er geen sprake van overtreding van het verbod zoals geformuleerd onder nr. 3 van de beëindigingsover- eenkomst. 4.5 Het Scheidsgerecht sluit zich daarom aan bij de veroordeling door de voorzieningen- rechter tot nakoming van de overeenkomst van 18 november 2002. 4.6 Hiermee staat vast dat de dwangsommen zijn verbeurd. Het Scheidsgerecht ziet geen grond tot wijziging van het bedrag van de opgelegde dwangsom, zoals C. in hoger be- roep heeft gevorderd. Tot verhaal van de dwangsom beschikt X. reeds over een execu- toriale titel in de grosse van het vonnis van de voorzieningenrechter. Gebleken is dat partijen van mening verschillen over de berekening van de verbeurde som. C. meent dat alle dagen vanaf vijf dagen na de betekening meetellen. De wederpartijen zijn van oordeel dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijnslechts die dagen meetellen waarop X. zou hebben gewerkt voor B., reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (te verwachten) geschil bestondmits- dien één dag per week. Xxxxx was bestuurder Nu de voorzieningenrechter de dwangsom heeft verbonden aan de nakoming van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over overeenkomst als geheel, verstaat het Scheidsgerecht dat de fusie niet laten afhangen van dwangsom in elk geval is opgelegd voor iedere dag dat de regeling die met hem als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover veroordeelden in gebreke blijven een conflict bestond aanvang te maken met de toenmalige raad nakoming en voorts voor iedere dag dat zij op- nieuw in gebreke blijven. Het Scheidsgerecht sluit zich ook bij dit oordeel aan. Der- halve is het maximale bedrag van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen te betalen€ 25.000,-- verbeurd. 4.2 Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan op het geschilpunt met 4.7 Met betrekking tot de overeengekomen vraag of aan C. een vergoeding van pensioenschade en daarna naar billijkheid dient te worden toegekend, overweegt het tweede onderdeel van de overeenkomst, de aanvulling van de uitkering tot 100% van het laatstgenoten xxxxxxx tot eiser 65 jaar is geworden, behandelen. 4.3 In september 2001 is tussen eiser en de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen Scheidsgerecht allereerst dat hij, wanneer hij gebruik zou maken van de OBU-regeling, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vast. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan eiser C. geen aanspraak zou kunnen maken maakt op nakoming ervan. Deze kunnen als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling is niet in overeenstemming met het addendum van september 2001. Xxxxx heeft zelf gekozen voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 in verbinding met art. 2:15 BW. c) De overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid wachtgeld en de billijkheid dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding is buitensporig. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan op het standpunt van verweerster dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft gekozen dat aan zijn dienstverband een einde zou komen. Dit standpunt is niet juist als het gaat om de vergoeding ter zake een dienstverband van pensioenschadenog slechts één dag per week. Aan de voorwaarden in de overeenkomst van september 2001 is voldaan. De functie van eiser is opgeheven als gevolg van C. maakt een fusie en eiser heeft in verband daarmee besloten gebruik te van de OBU-regeling. Hij heeft daarom recht op “compensatie van het verschil in ouderdomspensioen dat hierdoor ontstaat”. In beginsel was de raad van toezicht van de Riagg in dienst waarvan eiser werkzaam was, bevoegd de hoogte van deze compensatie vast te stellen. 4.5 Voor de wachtgeldregeling, ligt dit anders. Eiser zou, naar hij had kunnen en behoren te weten, alleen aanspraak hebben op toepassing van de wachtgeldregeling indien de arbeidsovereenkomst door de Riagg of door verweerster zou worden beëindigd. Daarvan is echter geen sprake. Xxxxx heeft zelf ervoor gekozen de hem aangeboden functie na de fusie niet te aanvaarden en gebruik te maken van de OBU-regeling. De wachtgeldregeling en de OBU-regeling sluiten elkaar naar hun aard uit. 4.6 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht heeft xxxxx bovendien ten behoeve van zichzelf een regeling getroffen die – naar hij wist of had behoren te weten – niet in overeenstemming was met de reeds in zijn arbeidsovereenkomst bestaande afspraken en die in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was omdat eiser daarin onevenredig werd bevoordeeld. Xxxxx had als directeur van één van de fusiepartners ook niet meer de volledige vrijheid om zeer kort voor de totstandkoming van de fusie een dergelijke regeling te treffen. Hij had met oog op een evenwichtige behartiging van zijn belang enerzijds en de belangen van de Riagg en de andere fusiepartners anderzijds de regeling van zijn eventuele vertrek moeten overlaten aan verweerster. 4.7 Ook naar objectieve maatstaven gemeten, vloeit uit de door eiser met de Riagg getroffen regeling een zodanig excessieve bevoordeling van eiser voort, dat eiser had moeten beseffen dat de nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Daarbij verdient nogmaals opmerking dat de arbeidsovereenkomst van eiser na de fusie in stand kon blijven, dat hem een andere, op zichzelf passende, functie is aangeboden en dat eiser zelf ervoor heeft gekozen weg te gaan, nadat hij een voorstel tot bemiddeling met betrekking tot de spanningen tussen hem en de beoogd voorzitter van de raad van bestuur was afgewezen. Een regeling die erop neerkomt dat naast een pensioenvergoeding een aanvulling tot 100% van het laatstgenoten inkomen wordt uitgekeerd over een periode van vier jaar door betaling van een bedrag ineens, is op geen enkele wijze te rechtvaardigen. Dit moet zowel aan eiser als aan de raad van toezicht van de Riagg aanstonds volkomen duidelijk zijn geweest. 4.8 Wat de pensioenschade betreft heeft verweerster aangevoerd dat eiser ten onrechte in de vergoeding ook een partnerpensioen van 90% heeft doen opnemen. Daarin voorzag de overeengekomen compensatie niet. Xxxxx heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. De aan eiser toegekende vergoeding dient derhalve op dit onderdeel gecorrigeerd te worden. Het Scheidsgerecht gaat ervan uit dat partijen, die hierover niet voldoende informatie hebben verschaft, zelf een nieuwe berekening zullen doen opstellen op basis van de volgende uitgangspuntenkantonrechtersformule met een correctiefactor van twee. In zijn salarisberekening houdt hij rekening met de auto van de werkgever en met compensatie van pensioenverlies. A. acht toepassing van de wachtgeldregeling, eventueel in de vorm van aanvulling tot het salaris dat hij bij A. genoot een voldoende regeling; gegevens ter berekening daarvan ontbreken echter. Voorts stelt X. nog va- kantie-uren te goed te hebben: “er staan nog in totaal twee maanden vakantie open”. 4.8 Met betrekking tot de berekening van C. is het Scheidsgerecht van oordeel dat slechts de vaste salariscomponenten een rol spelen, hetgeen in de berekening van C. neerkomt op € 2.345,-- per maand en naar berekening van de wederpartijen op 1,08 x 2.007,-- = € 2167,56 per maand. Met betrekking tot de vakantie-uren verweert A. zich slechts door te stellen dat de regeling van artikel 6.15 van de CAO beoogt de oudere werkne- mers meer rustmomenten te verschaffen. Het pensioentekort bedraagt Scheidsgerecht ziet niet in dat daarom het bepaalde in dat artikel niet op C. van toepassing zou zijn. Anderzijds kan, gezien de leeftijd van X., die regeling hem nog geen twee maanden vakantie hebben opgele- verd. Nu de berekeningen van partijen met betrekking tot het salaris en de vakantie- uren uiteenlopen en zij geen nadere onderbouwing verschaffen, zal het Scheidsgerecht ex aequo et bono het maandsalaris met inbegrip van de vakantietoelage stellen op 24.950,-- per jaar ingaande 2.200,-- en de dag waarop eiser 65 jaar oud zou worden. De levensverwachting van eiser bedroeg 19,32 jaar vakantie-uren waarderen op het moment dat hij 60,5 jaar oud was. De gehanteerde rekenrente bedraagt 4,5%. Xxxxx krijgt een bedrag ineens uitgekeerd op rekening van een door hem € 6.500,-- in eigen beheer gehouden pensioenvennootschaptotaal. 4.9 De overige bezwaren van verweerster worden verworpenPartijen hebben hun conflicten destijds opgelost in de beëindigingsovereenkomst. Hetgeen De- ze overeenkomst is aangevoerd met betrekking vervolgens door B. niet nagekomen. C. heeft het conflict naar bui- ten gebracht; hetgeen aanleiding was tot de op 2 december 2003 gehouden vergadering is niet relevantzijn schorsing. C. heeft, omdat verweerster heeft erkend dat de besluitvorming omtrent de aan eiser toekomende vergoeding was voorbehouden aan de raad van toezicht van de Riagg. De door verweerster overgelegde verklaringen over het verloop van de vergadering van 2 december 2003 maken duidelijk dat in deze vergadering verbazing is uitgesproken over de hoogte van de aan eiser toegekende vergoedingen, maar zij houden niet in dat aan de raad van toezicht van de Riagg de bevoegdheid is ontnomen daarover te beslissen. 4.10 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden, ziet het Scheidsgerecht reden de kosten te verdelen als zoals hierna onder 5 is vermeld.onder

Appears in 1 contract

Samples: Arbitraal Vonnis

De beoordeling van het geschil. 4.1 Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft het antwoord op Vooropgesteld wordt dat de vraag wat de aard is rechtmatigheid van de hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst. Eiser kwalificeert deze als een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit uit de eerder tussen hem en zijn werkgeefster in de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingen. Verweerster betwist zulks. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijn, reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (te verwachten) geschil bestond. Xxxxx was bestuurder overdracht van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over vordering van Beursklacht op X aan LC niet is betwist door X. Verder staat vast dat X bij ondertekening van het aanmeldformulier van Spirit eind 2008 een vaste prijsafspraak met Beursklacht is overeengekomen voor de fusie niet laten afhangen van de regeling die met hem als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover een conflict bestond met de toenmalige raad van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen door Beursklacht te betalenverrichten werkzaamheden. 4.2 Tussen partijen is allereerst in geschil de vraag of met het (wijzigings)voorstel zoals verwoord in de brief van Xxxxxxxxxxx d.d. 3 oktober 2011 en in reactie daarop het ondertekenen van de akkoordverklaring door X een wijziging van de overeenkomst tussen X en Beursklacht tot stand is gekomen. 4.3 Een overeenkomst, ook een wijziging daarvan, komt ingevolge artikel 6:2 17 lid 1 tot stand door een aanbod en een aanvaarding daarvan. De vraag of een (wijzigings)voorstel als een aanbod heeft te gelden alsook de vraag of een akkoordverklaring als een aanvaarding heeft te gelden, moeten worden beantwoord aan de hand van de civilsvertrouwensleer zoals deze volgt uit de artikelen 3:33 en 3:35 BW en het bepaalbaarheidsvereiste van artikel 6:227 BW. Door uitleg dient te worden vastgesteld of met de brief van Beursklacht d.d. 3 oktober 2011 een aanbod is gedaan dat bij aanvaarding leidt tot een wijziging in de overeenkomst. Bij deze uitleg dient te worden gelet op de bedoelingen van Beursklacht, in verband met het bij X gewekte gerechtvaardigd te achten vertrouwen, een en ander gelet op gebruik of gewoonte, de (eisen van) redelijkheid en billijkheid, de opvattingen in het maatschappelijk verkeer en alle omstandigheden van het geval. 4.4 In de brief van 3 oktober 2011 heeft Xxxxxxxxxxx als toelichting op de bij de brief gevoegde draagkrachtberekening geconstateerd dat uit de tot dat moment door X verstrekte gegevens nog onvoldoende blijkt dat zij draagkrachtig was ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst. Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan gevolg daarvan zou zijn dat X slechts recht had op terugbetaling van een deel van haar restschuld. Nu zij geen restschuld had, zou zij geen enkele schadevergoeding ontvangen uit de effectenleaseovereenkomst. Vervolgens heeft Xxxxxxxxxxx twee opties voorgelegd aan X. De eerste optie hield in dat X akkoord ging met de draagkrachtberekening, met het geschilpunt gevolg dat Beursklacht zou overgaan tot het opstellen van een eindafrekening met betrekking tot het verschuldigde prestatieloon en het gemachtigdensalaris waarna het dossier zou worden gesloten. De tweede optie was dat X niet akkoord ging met de overeengekomen vergoeding draagkrachtberekening. In dat geval bood Beursklacht de mogelijkheid aan om aan de hand van pensioenschade en daarna nieuwe door X aan te dragen gegevens een nieuwe draagkrachtberekening op te stellen. Hieraan waren wel kosten verbonden, namelijk een bedrag van € 119,-. Beursklacht heeft gesteld dat zij met het tweede onderdeel voorstel in de brief heeft beoogd af te wijken van de overeenkomsttussen partijen overeengekomen prijsafspraak. Noch in die brief, noch in de aanvulling door X te ondertekenen akkoordverklaring zelf is evenwel melding gemaakt van een voorstel tot afwijking van de uitkering tot 100% prijsafspraak of een specifiek bedrag aan verschuldigde prestatieloon en het gemachtigdensalaris dat X extra zou moeten betalen bij akkoordverklaring. Gelet op de vaste prijsafspraak had het op de weg van het laatstgenoten xxxxxxx tot eiser 65 jaar Beursklacht gelegen om dat expliciet aan te geven in de brief. Nu dat niet is gewordengebeurd, behandelen. 4.3 In september 2001 is tussen eiser en de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen dat hij, wanneer hij gebruik zou maken van de OBU-regeling, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vast. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan eiser geen aanspraak zou kunnen maken op nakoming ervan. Deze kunnen als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling is niet in overeenstemming met het addendum van september 2001voldaan aan de bepaalbaarheidsvereiste. Xxxxx Uit de enkele aankondiging dat een eindafrekening zal worden opgesteld die betrekking heeft zelf gekozen voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 in verbinding met art. 2:15 BW. c) De overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid en de billijkheid dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding is buitensporig. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan op het standpunt van verweerster verschuldigde prestatieloon en het gemachtigdensalaris (indien voor optie l zou worden gekozen) had X redelijkerwijs niet hoeven begrijpen dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft gekozen dat aan zijn dienstverband een einde zou komen. Dit standpunt is niet juist als het gaat om de vergoeding ter zake van pensioenschade. Aan de voorwaarden wijziging in de overeenkomst werd beoogd. Ook wordt in aanmerking genomen dat de passage ten aanzien van september 2001 het opstellen van de eindafrekening bij akkoordverklaring in normale lettertype is voldaanweergegeven in tegenstelling tot de passage ten aanzien van het in rekening brengen van € 119,00 bij niet-akkoord, welke vetgedrukt is weergegeven. De functie van eiser is opgeheven als gevolg Het een en ander wekt de verwachting dat alleen extra kosten in rekening worden gebracht bij het opnieuw opstellen van een fusie en eiser heeft in verband daarmee besloten gebruik te draagkrachtberekening. Onder voorgaande omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat X de aankondiging van de OBU-regelingkosten voor prestatieloon en gemachtigdensalaris voor kennis aannam en ervan uitging dat de eindafrekening ten aanzien van haar dossier op nihil zou worden gesteld. Hij heeft daarom recht op “compensatie Aldus is er geen sprake van het verschil een aanbod en aanvaarding zoals bedoeld in ouderdomspensioen dat hierdoor ontstaat”. In beginsel was artikel 6:217 lid 1 BW, zodat er geen wijziging in de raad van toezicht van de Riagg in dienst waarvan eiser werkzaam was, bevoegd de hoogte van deze compensatie vast te stellenovereenkomst tot stand is gekomen. 4.5 Voor de wachtgeldregeling, ligt dit anders. Eiser zou, naar hij had kunnen en behoren te weten, alleen aanspraak hebben Ook het beroep op toepassing artikel 9 van de wachtgeldregeling indien algemene voorwaarden, dat Beursklacht het recht geeft om de arbeidsovereenkomst door algemene voorwaarden te wijzigen, kan geen grondslag vormen voor de Riagg of door verweerster zou worden beëindigd. Daarvan is echter geen sprake. Xxxxx heeft zelf ervoor gekozen vordering, nu bedingen die de hem aangeboden functie na de fusie niet te aanvaarden en gebruik te maken kern van de OBU-regeling. De wachtgeldregeling en prestaties aangeven, waaronder de OBU-regeling sluiten elkaar naar hun aard uitprijs zoals hier in geschil, geen deel uitmaken van algemene voorwaarden. 4.6 Naar het oordeel Het standpunt van het Scheidsgerecht Beursklacht dat zij meer werkzaamheden heeft xxxxx bovendien ten behoeve van zichzelf een regeling getroffen die – naar hij wist of had behoren te weten – niet in overeenstemming was met moeten verrichten dan voorzien vanwege de reeds in zijn arbeidsovereenkomst bestaande afspraken en die ontwikkelingen in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was omdat eiser daarin onevenredig werd bevoordeeld. Xxxxx had als directeur van één van de fusiepartners ook niet meer de volledige vrijheid om zeer kort voor de totstandkoming van de fusie een dergelijke regeling te treffen. Hij had met oog op een evenwichtige behartiging van zijn belang enerzijds en de belangen van de Riagg en de andere fusiepartners anderzijds de regeling van zijn eventuele vertrek moeten overlaten aan verweerster. 4.7 Ook naar objectieve maatstaven gemeten, vloeit uit de door eiser met de Riagg getroffen regeling een zodanig excessieve bevoordeling van eiser voort, dat eiser had moeten beseffen dat de nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Daarbij verdient nogmaals opmerking dat de arbeidsovereenkomst van eiser na de fusie in stand kon blijven, dat hem een andere, op zichzelf passende, functie is aangeboden rechtspraak en dat eiser zelf ervoor heeft gekozen weg te gaan, nadat hij een voorstel tot bemiddeling met betrekking tot de spanningen tussen hem en de beoogd voorzitter van de raad van bestuur was afgewezen. Een regeling die erop neerkomt dat naast een pensioenvergoeding een aanvulling tot 100% van het laatstgenoten inkomen wordt uitgekeerd over een periode van vier jaar door betaling van een bedrag ineens, is op geen enkele wijze te rechtvaardigen. Dit moet zowel aan eiser als vasthouden aan de raad van toezicht van de Riagg aanstonds volkomen duidelijk zijn geweest. 4.8 Wat de pensioenschade betreft heeft verweerster aangevoerd dat eiser ten onrechte in de vergoeding ook vaste prijsafspraak daarom onbillijk is, wordt opgevat als een partnerpensioen van 90% heeft doen opnemen. Daarin voorzag de overeengekomen compensatie niet. Xxxxx heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. De aan eiser toegekende vergoeding dient derhalve beroep op dit onderdeel gecorrigeerd te worden. Het Scheidsgerecht gaat ervan uit dat partijen, die hierover niet voldoende informatie hebben verschaft, zelf een nieuwe berekening zullen doen opstellen op basis van de volgende uitgangspunten. Het pensioentekort bedraagt € 24.950,-- per jaar ingaande de dag waarop eiser 65 jaar oud zou worden. De levensverwachting van eiser bedroeg 19,32 jaar op het moment dat hij 60,5 jaar oud was. De gehanteerde rekenrente bedraagt 4,5%. Xxxxx krijgt een bedrag ineens uitgekeerd op rekening van een door hem in eigen beheer gehouden pensioenvennootschap. 4.9 De overige bezwaren van verweerster worden verworpen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de op 2 december 2003 gehouden vergadering is niet relevant, omdat verweerster heeft erkend dat de besluitvorming omtrent de aan eiser toekomende vergoeding was voorbehouden aan de raad van toezicht van de Riagg. De door verweerster overgelegde verklaringen over het verloop van de vergadering van 2 december 2003 maken duidelijk dat in deze vergadering verbazing is uitgesproken over de hoogte van de aan eiser toegekende vergoedingen, maar zij houden niet in dat aan de raad van toezicht van de Riagg de bevoegdheid is ontnomen daarover te beslissen. 4.10 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden, ziet het Scheidsgerecht reden de kosten te verdelen als hierna onder 5 is vermeld.artikel 6:248 lid 2

Appears in 1 contract

Samples: Not Specified

De beoordeling van het geschil. 4.1 Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft het antwoord Uit de stellingen van eiseres vloeien geen dringende redenen voort als bedoeld in artikel 7:677, lid 1 BW op grond waarvan de arbeidsovereenkomst onverwijld had kunnen worden beëindigd. Daarom zal in verband met de gevraagde ontbinding de vraag wat de aard moeten worden beantwoord of er sprake is van verandering van omstandigheden van dien aard dat de hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst. Eiser kwalificeert deze als een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit uit de eerder tussen hem en zijn werkgeefster in de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingen. Verweerster betwist zulks. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijn, reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (overeenkomst billijkheidshalve behoort te verwachten) geschil bestond. Xxxxx was bestuurder van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over de fusie niet laten afhangen van de regeling die met hem als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover een conflict bestond met de toenmalige raad van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen te betaleneindigen. 4.2 Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan op het geschilpunt Xxxxx omstreeks tien jaar geleden werd een aanvang gemaakt met betrekking tot de overeengekomen vergoeding van pensioenschade en daarna het tweede onderdeel integratie van de overeenkomst, drie laboratoria. Nadat het intern niet gelukt was deze operatie te voltooien heeft eiseres externe adviseurs ingeschakeld. Hoewel de aanvulling interpretatie van de uitkering tot 100% overgelegde rapportage tussen partijen verschilt, neemt dit niet weg dat daaruit blijkt van het laatstgenoten xxxxxxx tot eiser 65 jaar is geworden, behandeleneen langdurig en moeizaam proces van reorganisatie van de laboratoria. 4.3 In september 2001 is tussen eiser en de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen dat hij, wanneer hij gebruik zou maken De expertise van de OBU-regeling, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vast. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan eiser geen aanspraak zou kunnen maken op nakoming ervan. Deze kunnen verweerder als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling klinisch chemicus is niet in overeenstemming het geding. De reorganisatie heeft echter de organisatorische taak van verweerder overbodig gemaakt. Eiseres stelt geen mogelijkheden te zien nog verbetering in de relatie met het addendum verweerder te brengen. Ook verweerder draagt geen mogelijkheden daartoe aan. Feitelijk is hij reeds lange tijd niet of nauwelijks meer in Z werkzaam. Uit een en ander volgt dat er sprake is van september 2001een verandering van omstandigheden zoals hierboven onder 4.1 bedoeld. Xxxxx heeft zelf gekozen voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 in verbinding met art. 2:15 BW. c) De overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid en de billijkheid dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte gevraagde ontbinding van de aan eiser toegekende vergoeding arbeidsovereenkomst is buitensporigdaarom toewijsbaar. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan Verweerder verwijt het ontstaan van de huidige situatie aan eiseres en verbindt daaraan de gehoudenheid van eiseres tot betaling van de gevraagde vergoeding. De verwijten van verweerder acht het Scheidsgerecht, mede gelet op het standpunt aanbod van verweerster dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige eiseres, in dit geval niet doorslaggevend. Immers in gevallen zoals het onderhavige pleegt het Scheidsgerecht veelal een vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft gekozen dat aan zijn dienstverband een einde zou komen. Dit standpunt is niet juist als het gaat om de vergoeding ter zake van pensioenschade. Aan de voorwaarden in de overeenkomst van september 2001 is voldaan. De functie van eiser is opgeheven als gevolg van een fusie en eiser heeft in verband daarmee besloten gebruik te van de OBU-regeling. Hij heeft daarom recht op “compensatie van het verschil in ouderdomspensioen dat hierdoor ontstaat”. In beginsel was de raad van toezicht van de Riagg in dienst waarvan eiser werkzaam was, bevoegd de hoogte van deze compensatie vast te stellen. 4.5 Voor de wachtgeldregeling, ligt dit anders. Eiser zou, naar hij had kunnen en behoren te weten, alleen aanspraak hebben op bepalen met overeenkomstige toepassing van de wachtgeldregeling indien van artikel 44 van de arbeidsovereenkomst XXX Xxxxxxxxxxxxxxx. Tegen deze achtergrond zullen de door verweerder gevraagde vergoeding en de Riagg of door verweerster zou eiseres aangeboden regeling worden beëindigd. Daarvan beoordeeld. 4.5 Verweerder is echter geen sprake. Xxxxx heeft zelf ervoor gekozen de hem aangeboden functie na de fusie niet te aanvaarden en gerechtigd om gebruik te maken van de OBU-regeling. De wachtgeldregeling Tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar belopen de inkomsten daaruit f 172.598 per jaar. In aansluiting daarop beloopt het ouderdomspensioen f 107.500 per jaar. In het aanbod van eiseres zal tot het bereiken van de 65 jarige leeftijd het verschil tussen het salaris van f 215.748 en de uitkering uit de OBU-regeling sluiten elkaar naar hun aard uitworden opgevuld door de stamrechtregeling. 4.6 Naar het oordeel De flexpensioenregeling zal volgens een brief van het Scheidsgerecht heeft xxxxx bovendien ten behoeve PGCM van zichzelf een regeling getroffen die – naar hij wist of had behoren te weten – niet in overeenstemming was met de reeds in zijn arbeidsovereenkomst bestaande afspraken en die in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was omdat eiser daarin onevenredig werd bevoordeeld. Xxxxx had als directeur van één van de fusiepartners ook niet meer de volledige vrijheid om zeer kort voor de totstandkoming van de fusie een dergelijke regeling te treffen. Hij had met oog op een evenwichtige behartiging van zijn belang enerzijds en de belangen van de Riagg en de andere fusiepartners anderzijds de regeling van zijn eventuele vertrek moeten overlaten aan verweerster. 4.7 Ook naar objectieve maatstaven gemeten, vloeit uit de door eiser met de Riagg getroffen regeling een zodanig excessieve bevoordeling van eiser voort, dat eiser had moeten beseffen dat de nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Daarbij verdient nogmaals opmerking dat de arbeidsovereenkomst van eiser na de fusie in stand kon blijven, dat hem een andere, op zichzelf passende, functie is aangeboden en dat eiser zelf ervoor heeft gekozen weg te gaan, nadat hij een voorstel tot bemiddeling met betrekking tot de spanningen tussen hem en de beoogd voorzitter van de raad van bestuur was afgewezen. Een regeling die erop neerkomt dat naast een pensioenvergoeding een aanvulling tot 100% van het laatstgenoten inkomen wordt uitgekeerd over een periode van vier jaar door betaling van een bedrag ineens, is op geen enkele wijze te rechtvaardigen. Dit moet zowel aan eiser als aan de raad van toezicht van de Riagg aanstonds volkomen duidelijk zijn geweest. 4.8 Wat de pensioenschade betreft heeft verweerster aangevoerd dat eiser ten onrechte in de vergoeding ook een partnerpensioen van 90% heeft doen opnemen. Daarin voorzag de overeengekomen compensatie niet. Xxxxx heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. De aan eiser toegekende vergoeding dient derhalve op dit onderdeel gecorrigeerd te worden. Het Scheidsgerecht gaat ervan uit dat partijen, die hierover niet voldoende informatie hebben verschaft, zelf een nieuwe berekening zullen doen opstellen op basis van 25 maart 1998 de volgende uitgangspunten. Het pensioentekort bedraagt € 24.950,-- per jaar ingaande de dag waarop eiser mogelijkheden bieden: datum ingang flexpensioen hoogte flexpensioen tot 65 jaar oud zou worden. De levensverwachting van eiser bedroeg 19,32 hoogte ouderdomspensioen vanaf 65 jaar op het moment dat hij 60,5 jaar oud was. De gehanteerde rekenrente bedraagt 4,5%. Xxxxx krijgt een bedrag ineens uitgekeerd op rekening van een door hem in eigen beheer gehouden pensioenvennootschap(excl. 4.9 De overige bezwaren van verweerster worden verworpen. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de op 2 december 2003 gehouden vergadering is niet relevant, omdat verweerster heeft erkend dat de besluitvorming omtrent de aan eiser toekomende vergoeding was voorbehouden aan de raad van toezicht van de Riagg. De door verweerster overgelegde verklaringen over het verloop van de vergadering van 2 december 2003 maken duidelijk dat in deze vergadering verbazing is uitgesproken over de hoogte van de aan eiser toegekende vergoedingen, maar zij houden niet in dat aan de raad van toezicht van de Riagg de bevoegdheid is ontnomen daarover te beslissen. 4.10 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden, ziet het Scheidsgerecht reden de kosten te verdelen als hierna onder 5 is vermeld.AOW)

Appears in 1 contract

Samples: Employment Agreement

De beoordeling van het geschil. 4.1 5.1. Het eerste geschilpunt Scheidsgerecht kan de arbeidsovereenkomst tussen partijen betreft op grond van het antwoord ontslagrecht zoals dat sinds 1 juli 2015 geldt slechts ontbinden indien aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst van artikel 7:669 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is voldaan. Dat volgt uit artikel 7:671b lid 2 BW en geldt ook voor de arbeidsovereenkomst met een statutaire bestuur- der. De voorwaarden voor opzegging zijn tweeërlei: er moet een in de wet geregelde grond voor opzegging zijn (i) en herplaatsing moet onmogelijk zijn of niet in de rede liggen (ii). 5.2. Het Scheidsgerecht oordeelt dat de restgrond van artikel 7:669 lid 3 onder h BW voor opzegging aanwezig is. Bij besluit van de rvt van 30 juni 2017 is verweerder immers met onmiddellijke in- gang als statutair bestuurder ontslagen en is hij voor de resterende duur van zijn arbeidsover- eenkomst uit zijn functie ontheven. Verweerder heeft zich het recht voorbehouden om binnen de daarvoor geldende termijn van een jaar rechtsmaatregelen te treffen tegen het ontslag- en schorsingsbesluit. Hij heeft echter niet gesteld dat aan de besluiten materiële of formele gebre- xxx xxxxxx. Hij heeft ook geen vernietiging van de besluiten gevorderd. Het Scheidsgerecht gaat daarom uit van de geldigheid van de besluiten. Dat betekent dat verweerder definitief zijn hoedanigheid van statutair bestuurder heeft verloren en dat hij niet meer in staat is de in de ar- beidsovereenkomst met de stichting overeengekomen werkzaamheden te verrichten. De onmo- gelijkheid om de bedongen arbeid te verrichten is een ‘andere omstandigheid’ in de zin van arti- kel 7:669 lid 3 onder h BW, die zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet meer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. 5.3. De stelling van verweerder dat hij herplaatst moet worden in de functie van tweede bestuurder kan niet als juist worden aanvaard. Daarvoor is er teveel gebeurd in de verhouding tussen ver- weerder en de rvt, verweerder en de or, alsmede verweerder en individuele leden van het mt. Uit de opstelling van de rvt en de door de stichting overgelegde schriftelijke verklaringen van de voorzitter van de or en de leden van het mt blijkt dat er onvoldoende draagvlak is voor een te- rugkeer van verweerder in het bestuur. Ook de ccr heeft niet geadviseerd om verweerder als eer- ste of tweede bestuurder te handhaven. De stichting heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de functie van regiomanager niet passend is. Verweerder heeft ook onvoldoende gedaan om de stichting ervan te overtuigen dat hij zich voor langere tijd als regiomanager wil inzetten voor de stichting. In zijn e-mail van 2 april 2017, productie 15 bij memorie van eis, heeft hij aan de voorzit- ter van de rvt bericht dat hij zich om persoonlijke redenen juist minder met operationele en meer met wetenschappelijke en externe activiteiten wil gaan bezig houden. 5.4. De stichting maakt verweerder geen ernstig verwijt van de ontstane situatie. Zij is bereid de contractuele ontslagvergoeding of de wettelijke transitievergoeding van artikel 7:763 BW aan hem te betalen. De wettelijke transitievergoeding bedraagt voor verweerder € 16.511 bruto. Op grond van artikel 3 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding moet verweerder kiezen tussen de wettelijke transitievergoeding en de vóór 1 juli 2015 in artikel 10 van de arbeidsover- eenkomst overeengekomen vergoeding. Verweerder heeft gekozen voor de contractuele ont- slagvergoeding omdat die hoger is dan de wettelijke transitievergoeding. De contractuele ont- slagvergoeding is in artikel 10 lid 2 van de arbeidsovereenkomst gemaximeerd op het toegesta- ne bedrag overeenkomstig de WNT, derhalve op het bedrag van € 75.000 bruto van artikel 10 lid 3 van de WNT. Voor verweerder is dat maximum van toepassing. De contractuele vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule is door partijen namelijk berekend op € 99.064 bruto (factor A aantal gewogen dienstjaren = 8; factor B = € 12.383; factor C = 1). Verweerder heeft ge- vraagd toch het bedrag van € 99.064 bruto als contractuele ontslagvergoeding toe te wijzen. Daarvoor heeft hij echter geen rechtsgrond aangevoerd. 5.5. Tussen partijen is vooral in geschil of verweerder recht heeft op een billijke vergoeding. Voor- waarde voor de toekenning van een billijke vergoeding is causaal verband tussen de ontbinding en handelen of nalaten van de stichting dat ernstig verwijtbaar is. 5.6. Het Scheidsgerecht stelt hierbij voorop dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is van ern- stig verwijtbaar handelen en nalaten. Dat blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7:671c BW Volgens de regering zal een veroordeling tot betaling van een billijke (ver- wijt)vergoeding naast de wettelijke transitievergoeding in de praktijk daarom een zeldzaamheid zijn. Dat is de reden waarom in de parlementaire geschiedenis wordt gesproken van een mui- zengaatje (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 4, p.12). voor een billijke vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst (op verzoek van de werkgever of op verzoek van de werknemer) is ‘echte’ ernstige verwijtbaarheid van de werkgever vereist. Van dit ‘echte’ ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zijn voorbeelden gegeven in de wetsgeschiedenis, zoals ongewenste intimi- teiten, discriminatie, het aanvoeren van een valse grond voor ontslag of het grovelijk niet nako- men van verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomstkomst met als gevolg daar- van een verstoorde arbeidsverhouding. 5.7. De stelling van verweerder dat sprake is van een valse grond voor ontslag gaat niet op. Uit het- geen hiervoor is overwogen volgt immers dat de aangevoerde h-grond is vervuld. De vraag of verweerder recht heeft op een billijke vergoeding komt daarom neer op de vraag wat of de aard stichting grovelijk de plichten van een goed werkgever heeft veronachtzaamd. Dat is naar het oordeel van het Scheidsgerecht niet het geval. Ter toelichting wordt het volgende overwogen. 5.8. Uit de verslagen van de hiervoor functioneringsgesprekken blijkt dat de rvt waardering heeft uitgespro- ken voor het functioneren van verweerder in 2.2 vermelde overeenkomstde eerste jaren na zijn aanstelling. Eiser kwalificeert Dat hij ‘puin’ heeft moeten ruimen blijkt overigens niet uit die verslagen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de stichting aangevoerd dat verweerder een interim-manager heeft opgevolgd. Verweer- der heeft niet betwist dat deze als een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit manager het vertrouwen tussen bestuur en de diverse gremia heeft hersteld en dat ook het resultaat uit de eerder gewone bedrijfsvoering onder zijn leiding binnen de begroting is gebleven. Uit de verslagen blijkt verder dat de rvt eind 2015, derhalve na de in- voering van H. en na de afschaffing van de vrijheidsbeperkende maatregelen, aan verweerder heeft gevraagd of hij wel voldoende ‘in control’ was en dat daarover twijfel is uitgesproken. Het staat ook vast dat de rvt in 2016 in overlegvergaderingen met verweerder heeft gecommuni- ceerd dat er een plan van aanpak moest komen om het (te) hoge ziekteverzuim (en onderlig- gend de als te hoog ervaren werkdruk en ervaren gevoelens van onveiligheid), de grote afhanke- lijkheid van duur personeel niet in loondienst (pnil) en de (te) forse overschrijdingen van de bud- getten in de teams te beteugelen. In het verslag van het functioneringsgesprek van 16 januari 2017 is met zoveel woorden vermeld dat de rvt zich grote zorgen maakte over de doorvertaling van de visie van verweerder naar de sturing op lagere niveaus in de organisatie en naar concrete plannen en daadwerkelijke acties op het gebied van met name financiële discipline, kwaliteit en veiligheid en competentieontwikkeling. Het was voor de rvt onvoldoende zichtbaar of en hoe de visie in de dagelijkse zorgpraktijk binnen de afgesproken kaders, aan de hand van de criteria ‘goed leven, mooi werk, financieel gezond’ vorm kregen. De rvt heeft toen aan verweerder ge- vraagd of het functioneren van de teams voldoende werd gemonitord, of er adequate onder- steuning werd geboden en of er sprake was van samenhang in de besturingslijn. De rvt heeft in het verslag ook vermeld dat deze onderwerpen bij voortduring op de agenda van de overlegver- gadering stonden en dat de rvt helderheid verwachtte over de wijze waarop het binnen de ka- ders functioneren van de afzonderlijke teams zou worden gerealiseerd. De rvt heeft in het ver- slag ook een aantal positieve ontwikkelingen benoemd. Samenvattend heeft hij toen het ver- trouwen in het functioneren van bestuurder nog uitgesproken. Tegen deze achtergrond heeft verweerder, mede gelet op de moeizame wijze waarop de begroting voor 2017 tot stand is ge- komen en zijn correspondentie met de voorzitter van de rvt over de noodzaak om resultaten te boeken, moeten begrijpen dat de rvt meer daadkracht verlangde dan hij heeft laten zien. Het Scheidsgerecht oordeelt dat de rvt in redelijkheid ook meer daadkracht van verweerder mocht verlangen. De stichting heeft aannemelijk gemaakt dat de situatie waarin zij terecht was geko- men daar om vroeg. Zij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zowel zorginhoudelijk (te hoog ziekteverzuim, te weinig ontwikkeling van competenties, gevoelens van onveiligheid bij het personeel) als financieel (de forse overschrijdingen van de budgetten in teveel teams en de houding van de banken) ombuigingen dringend noodzakelijk waren. Het Scheidsgerecht consta- teert dan ook dat tussen de rvt en verweerder in 2017 een verschil van inzicht is gegroeid over de urgentie (dringendheid) waarmee de problemen in de organisatie moesten worden aangepakt. Dat verschil van inzicht is groter geworden door de wens van verweerder om de taken tussen hem en zijn werkgeefster in de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingen. Verweerster betwist zulks. Het Scheidsgerecht is van oordeel tweede bestuurder zo te verdelen dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijn, reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (te verwachten) geschil bestond. Xxxxx was bestuurder van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over de fusie niet laten afhangen van de regeling die met hem als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover een conflict bestond met de toenmalige raad van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser hij zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen te betalen. 4.2 Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan op het geschilpunt met betrekking tot de overeengekomen vergoeding van pensioenschade en daarna het tweede onderdeel van de overeenkomst, de aanvulling van de uitkering tot 100% van het laatstgenoten xxxxxxx tot eiser 65 jaar is geworden, behandelen. 4.3 In september 2001 is tussen eiser en de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen dat hij, wanneer hij gebruik zou maken van de OBU-regeling, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vast. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan eiser geen aanspraak meer zou kunnen maken op nakoming ervanbezighouden met we- tenschappelijke en externe activiteiten. Deze kunnen als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling is niet Ook de stelling van verweerder in overeenstemming met het addendum van september 2001. Xxxxx heeft zelf gekozen voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 in verbinding met art. 2:15 BW. c) De overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid en de billijkheid deze procedure dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding is buitensporig. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan op het standpunt van verweerster dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft gekozen dat aan zijn dienstverband een einde zou komen. Dit standpunt is niet juist als het gaat om de vergoeding ter zake van pensioenschade. Aan de voorwaarden in de overeenkomst van september 2001 is voldaan. De functie van eiser is opgeheven als gevolg van een fusie en eiser heeft in verband daarmee besloten gebruik te van de OBU-regeling. Hij heeft daarom recht op “compensatie van verbeteringen nu eenmaal meer tijd nodig hebben illustreert het verschil in ouderdomspensioen dat hierdoor ontstaat”van inzicht. In beginsel was de raad van toezicht van de Riagg in dienst waarvan eiser werkzaam was, bevoegd de hoogte van deze compensatie vast te stellen. 4.5 Voor de wachtgeldregeling, ligt dit anders. Eiser zou, naar hij had kunnen en behoren te weten, alleen aanspraak hebben op toepassing van de wachtgeldregeling indien de arbeidsovereenkomst door de Riagg of door verweerster zou worden beëindigd. Daarvan is echter geen sprake. Xxxxx heeft zelf ervoor gekozen de hem aangeboden functie na de fusie niet te aanvaarden en gebruik te maken van de OBU-regeling. De wachtgeldregeling en de OBU-regeling sluiten elkaar naar hun aard uit. 4.6 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de rvt zijn plichten als werkgever grovelijk heeft xxxxx bovendien ten behoeve veronachtzaamd. De vertrouwenscrisis tussen verweerder en or is de aanleiding geweest voor de rvt om te besluiten dat het verschil van zichzelf inzicht over urgentie en benodigde daadkracht onoverbrugbaar was. Die crisis is niet de oorzaak van dat besluit. 5.9. Achteraf gezien had de rvt er waarschijnlijk beter aan gedaan om in 2016 en 2017 minder te blij- ven hameren op de noodzaak resultaten te boeken en had hij eerder concrete hulp kunnen bie- den toen resultaten uitbleven. De rvt heeft pas in 2017 aangeboden een regeling getroffen die – naar hij wist of had behoren tweede bestuurder aan te weten – stellen met een meer bedrijfskundige achtergrond. Dat maakt het handelen van de rvt echter niet ernstig verwijtbaar. Dat de rvt het proces van benoeming van een tweede bestuurder heeft vertraagd, zoals verweerder heeft gesteld, blijkt in overeenstemming was met het geheel niet. Uit de reeds in zijn arbeidsovereenkomst bestaande afspraken e-mail van verweerder van 2 april 2017, productie 15 bij memorie van eis, blijkt dat juist verweerder geen haast wilde maken en die geen ‘panieksignaal’ in de gegeven omstandigheden ontoelaatbaar was omdat eiser daarin onevenredig werd bevoordeeldorganisatie wilde afgeven. Xxxxx had als directeur De stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling ook onweersproken aangevoerd dat verweerder aanvankelijk niet voelde voor de aanstelling van één een tweede bestuurder en dat hij, toen hij daarmee in april 2017 op aandringen van de fusiepartners ook niet meer de volledige vrijheid om zeer kort voor de totstandkoming van de fusie een dergelijke regeling te treffen. Hij had met oog op een evenwichtige behartiging van zijn belang enerzijds en de belangen van de Riagg en de andere fusiepartners anderzijds de regeling van zijn eventuele vertrek moeten overlaten aan verweerster. 4.7 Ook naar objectieve maatstaven gemeten, vloeit uit de door eiser met de Riagg getroffen regeling een zodanig excessieve bevoordeling van eiser voort, dat eiser had moeten beseffen dat de nakoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Daarbij verdient nogmaals opmerking dat de arbeidsovereenkomst van eiser na de fusie in stand kon blijven, dat hem een andere, op zichzelf passende, functie is aangeboden en dat eiser zelf ervoor heeft gekozen weg te gaan, nadat hij een voorstel tot bemiddeling met betrekking tot de spanningen tussen hem en de beoogd voorzitter van de raad rvt toch instemde, het aan de rvt heeft overgelaten om het mt over dit voorgenomen besluit te informeren en dat hij heeft gevraagd het besluit te pre- senteren als een initiatief van bestuur de rvt. Xxxxxxxxxx had eerder niet besproken in het mt of een tweede bestuurder een goed idee zou zijn. Verweerder heeft in mei 2017 een memo/plan van aanpak opgesteld. Onderdeel van zijn plan was afgewezenook het schrappen van de zes functies van ma- nager. Een regeling die erop neerkomt Verweerder heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat naast een pensioenvergoeding een aanvulling tot 100% onder meer dit voorstel, dat volledig paste bij zijn eigen visie op H., zou stuiten op grote weerstand bij de or en binnen het mt. Dat is voor zijn risico. Het is niet ernstig verwijtbaar dat de rvt hem daarvoor niet heeft gewaarschuwd. Hij wist dat de functies op advies van de or waren toegevoegd aan H. om de zor- gen van de or over de aansturing van de teams na het wegvallen van het laatstgenoten inkomen wordt uitgekeerd over een periode middenmanagement weg te nemen. Als verweerder de zes functies van vier jaar door betaling manager van een bedrag ineensmeet af aan als tijdelijk tot me- dio 2017 heeft bedoeld, is op geen enkele wijze te rechtvaardigen. Dit moet zowel aan eiser als aan zoals hij stelt en de raad van toezicht stichting betwist, dan geldt dat verweerder dat on- voldoende in de organisatie heeft bekendgemaakt en dat verweerder bij het mt en de or onvol- doende draagvlak heeft kunnen vinden voor de het schrappen van de Riagg aanstonds volkomen duidelijk zijn geweestfuncties. 4.8 Wat de pensioenschade betreft heeft verweerster aangevoerd dat eiser ten onrechte in de vergoeding ook een partnerpensioen van 90% heeft doen opnemen. Daarin voorzag de overeengekomen compensatie niet. Xxxxx heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist. De aan eiser toegekende vergoeding dient derhalve op dit onderdeel gecorrigeerd te worden5.10. Het Scheidsgerecht overweegt verder nog dat het bij het vaststellen van een billijke vergoeding uiteindelijk er om gaat ervan uit dat partijen, die hierover niet voldoende informatie hebben verschaft, zelf een nieuwe berekening zullen doen opstellen op basis de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de volgende uitgangspunten. Het pensioentekort bedraagt € 24.950,-- per jaar ingaande de dag waarop eiser 65 jaar oud zou wordenwerkgever. De levensverwachting van eiser bedroeg 19,32 jaar op het moment dat hij 60,5 jaar oud was. De gehanteerde rekenrente bedraagt 4,5%. Xxxxx krijgt een bedrag ineens uitgekeerd op rekening hoogte van een door hem in eigen beheer gehouden pensioenvennootschap. 4.9 De overige bezwaren van verweerster worden verworpen. Hetgeen eventuele billijke vergoeding is aangevoerd met betrekking tot de op 2 december 2003 gehouden vergadering is niet relevant, omdat verweerster heeft erkend dat de besluitvorming omtrent de aan eiser toekomende vergoeding was voorbehouden aan de raad van toezicht dan ook afhankelijk van de Riaggmate waarin de werkgever in zijn verplichtingen als goed werkgever is te- kort geschoten. De door verweerster overgelegde verklaringen over het verloop Voor de bepaling van de vergadering van 2 december 2003 maken duidelijk dat in deze vergadering verbazing is uitgesproken over de hoogte van een billijke vergoeding wordt mede acht geslagen op een contractuele ontslagvergoeding en een opzegtermijn. In dit geval moet worden geoordeeld dat verweerder met de vrijstelling van werk tot 1 maart 2018 (de datum waarop de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671 lid 8 onder a BW juncto artikel 7:672 lid 1 BW ontbonden kan worden) en het bedrag van € 75.000 voldoende is gecompenseerd voor de wijze waarop de stichting invulling heeft gegeven aan eiser toegekende vergoedingenhaar rol als werkgever. Dat geldt ook als het handelen of nalaten wel zou kwalificeren als ernstig verwijtbaar. Verweerder is nog niet zo oud dat hij gelet op zijn leeftijd, maar zij houden zijn woonplaats en zijn ruime ervaring, in de zorgsector geen passende functie meer zal kunnen verwerven. Mogelijk lukt dat nog per 1 maart 2018. Als dat niet in dat aan de raad van toezicht zo is, dan kan verweerder een uitkering op grond van de Riagg WW nog een behoorlijke tijd (vol- gens de bevoegdheid is ontnomen daarover te beslissenstichting ¾ jaar) tot ongeveer zijn oude niveau aanvullen met de contractuele ontslag- vergoeding van € 75.000. 4.10 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden, ziet 5.11. Gelet op de aard van de procedure dient de stichting de kosten van het Scheidsgerecht reden voor haar rekening te nemen. Deze kosten worden begroot op € 8.303,74. Er is geen aanleiding om aan verweerder een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand of begeleiding toe te verdelen als hierna onder 5 is vermeldkennen.

Appears in 1 contract

Samples: Arbitraal Vonnis