Common use of Onderzoek van het beroep Clause in Contracts

Onderzoek van het beroep. In een eerste middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 40, § 4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de vreemdelingenwet). Ter adstruering van haar middel zet zij uiteen wat volgt: In zoverre de verzoekende partij stelt dat artikel 40, § 4 van de vreemdelingenwet nergens preciseert dat de Belgische onderdaan persoonlijk over de noodzakelijke bestaansmiddelen dient te beschikken, merkt de Raad op dat dit nergens in de bestreden beslissing wordt gesteld. In casu werd in de bestreden beslissing rekening gehouden met alle door de verzoekende partij overgemaakte documenten. Xxxxx heeft de kritiek van de verzoekende partij geen betrekking op de bestreden beslissing. Dit middelenonderdeel is onontvankelijk. In zoverre de verzoekende partij aangeeft dat haar moeder over inkomsten uit arbeid beschikt en dat er ook bewijzen van geldoverdrachten werden overgemaakt, wordt dit geenszins ontkend door de verwerende partij. De verzoekende partij gaat echter voorbij aan de motivering van de bestreden beslissing waarin door de verwerende partij wordt gesteld dat er geen bewijsstuk voorligt waaruit kan worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling bedraagt en met welke regelmaat de moeder van het kind over het inkomen kan beschikken bij gebrek aan loonstroken, dat gezien het beperkte aantal arbeidsuren het niet onredelijk is te stellen dat er onvoldoende inkomsten uit tewerkstelling zullen worden verworven, dat niet wordt aangetoond dat er gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bijkomende arbeidsuren te vragen (zie blanco document ter zake) en dat de geldoverdracht van twee kleine sommen geld en het stortingsbewijs niet kunnen dienen als bewijs van regelmatige en voldoende bestaansmiddelen. De verzoekende partij blijft in gebreke om de motivering van de bestreden beslissing te weerleggen. Waar de verzoekende partij wijst naar de inkomsten van de partner van de moeder, blijkt uit nazicht van de stukken van het administratief dossier dat hieromtrent geen documenten werden neergelegd. Zodoende kan het de verwerende partij niet ten kwade worden geduid geen rekening te hebben gehouden met stukken waarvan zij het bestaan niet kende. Aldus oordeelde de verwerende partij geheel terecht dat nergens uit het dossier kan blijken in welke mate de partner van de moeder bijdraagt tot het gezinsinkomen. Waar de verzoekende partij aanvoert dat een behoefteanalyse ontbeert, merkt de Raad op dat er slechts dient te worden overgegaan tot een behoefteanalyse wanneer er sprake is van bestaansmiddelen die lager zijn dan het referentiebedrag (RvS 27 januari 2016, nr. 233 641). Een behoefteanalyse is slechts mogelijk indien de verwerende partij een duidelijk zicht heeft op de bestaansmiddelen, quod non in casu. In casu kan niet worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling van de moeder bedraagt en liggen er ook geen bewijzen van het inkomen van de partner voor, zodat de verwerende partij bij gebrek aan informatie over het actueel financieel plaatje, geen behoefteanalyse kan uitvoeren en ook niet moet uitvoeren aangezien zij niet kan vaststellen of de bestaansmiddelen lager zijn dan het referentiebedrag. Het eerste middel is ongegrond. In een tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter adstruering van haar middel zet de verzoekende partij uiteen wat volgt: Vooreerst dient te worden opgemerkt dat de verzoekende partij op generlei wijze aantoont met welke stukken die zij heeft overgemaakt geen rekening zou zijn gehouden. In zoverre zij haar grieven uit het eerste middel herhaalt volstaat het te verwijzen naar de bespreking van het eerste middel. Nogmaals dient te worden vastgesteld dat de verzoekende partij voorbijgaat aan de motieven van de bestreden beslissing dat er geen bewijs voorligt van het eigenlijke inkomen en dat er slechts twee maal een klein bedrag werd gestort zodat dit geen bewijs is van voldoende bestaansmiddelen. Waar de verzoekende partij het motief bekritiseert dat niet kan afgeleid worden uit de stukken of zij bijkomende arbeidsuren heeft gevraagd, stelt de Raad vast dat zij erkent dat dit niet uit de voorgelegde stukken kan worden afgeleid. Door enkel te poneren dat zij mogelijks wel bijkomende arbeidsuren heeft aangevraagd toont zij de onjuistheid van de motieven niet aan. Geheel ten overvloede merkt de Raad op dat de verzoekende partij zich beperkt tot een vage en niet gefundeerde bewering. Er ligt niet het minste begin van bewijs voor als zou zij meer arbeidsuren hebben gevraagd. Met haar vaag betoog waarbij zij grotendeels haar grieven zoals uiteengezet in het eerste middel herhaalt, toont de verzoekende partij niet aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel werd geschonden. Het tweede middel is ongegrond.

Appears in 1 contract

Samples: Not Applicable

Onderzoek van het beroep. 3.1. In een het eerste middel voert de verzoekende partij onder meer de schending aan van artikel 4040bis, §1 en §2 en van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. Zij stelt in essentie dat ten onrechte geen rekening werd gehouden met de inkomsten van de stiefvader van de Belgische referentiepersoon met wie zij samenwonen en een gezin vormen, terwijl uit de begeleidende uitleg en de stukken gevoegd bij de aanvraag is gebleken dat zowel de moeder –die daartoe overigens wettelijk verplicht is zolang de Belgische referentiepersoon nog studeert- als de stiefvader, die een ruim inkomen heeft als vast benoemd leerkracht en die desbetreffend een natuurlijke verbintenis heeft opgenomen, stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen hebben en waarover de verzoekende partij en haar vriend kunnen beschikken. Artikel 40ter van de Vreemdelingenwet d.d. 15.12.1980 sluit niet uit dat met inkomsten van personen die behoren tot het gezin van de zogenaamde refertepersoon, de Belgische onderdaan, rekening wordt gehouden. Meer nog, hiermee moet rekening worden gehouden. Artikel 40 ter van de Vreemdelingenwet d.d. 15.12.1980 heeft het immers louter en alleen over ‘stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen’ en is derhalve geenszins gelimiteerd tot rechtstreeks inkomen stricto sensu, zo stelt de verzoekende partij nog. 3.2. De verwerende partij repliceert dienaangaande in haar nota wat volgt: 3.3. Artikel 40ter van de Vreemdelingenwet luidt als volgt: 1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid; 2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslagen, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbij- slagen niet in aanmerking genomen; 3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt; – dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden. Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 4 2, eerste lid, 1° bedoelde personen, dienen beide echtgenoten of partners ouder te zijn dan eenentwintig jaar. Onder de voorwaarden vermeld in artikel 42ter en artikel 42quater kan voor het familielid van een Belg eveneens een einde worden gesteld aan het verblijf wanneer niet meer is voldaan aan de in het tweede lid vastgestelde voorwaarden.” 3.4. Het besproken middelonderdeel is gegrond en leidt tot de vernietiging van de wet beslissing tot weigering van 15 december 1980 verblijf van meer dan drie maanden. 3.5. De vernietiging van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden impliceert dat in casu ook het aan verzoekster betekende bevel om het grondgebied te verlaten dient te worden vernietigd. De vernietiging van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden leidt namelijk tot de vaststelling dat verzoeksters verblijfsaanvraag terug open valt – zodat niet kan worden gesteld dat vaststaat dat zij “geen aanspraak kan maken op enige verblijfsrecht” – en zij in afwachting van een beslissing, overeenkomstig artikel 52, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de vreemdelingenwet). Ter adstruering van haar middel zet zij uiteen wat volgt: In zoverre de verzoekende partij stelt dat artikel 40vreemdelingen, § 4 van de vreemdelingenwet nergens preciseert dat de Belgische onderdaan persoonlijk over de noodzakelijke bestaansmiddelen dient te beschikken, merkt de Raad op dat dit nergens in de bestreden beslissing wordt gesteld. In casu werd in de bestreden beslissing rekening gehouden met alle door de verzoekende partij overgemaakte documenten. Xxxxx heeft de kritiek van de verzoekende partij geen betrekking op de bestreden beslissing. Dit middelenonderdeel is onontvankelijk. In zoverre de verzoekende partij aangeeft dat haar moeder over inkomsten uit arbeid beschikt en dat er ook bewijzen van geldoverdrachten werden overgemaakt, wordt dit geenszins ontkend door de verwerende partij. De verzoekende partij gaat echter voorbij aan de motivering van de bestreden beslissing waarin door de verwerende partij wordt gesteld dat er geen bewijsstuk voorligt waaruit kan worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling bedraagt en met welke regelmaat de moeder van het kind over het inkomen kan beschikken bij gebrek aan loonstroken, dat gezien het beperkte aantal arbeidsuren het niet onredelijk is te stellen dat er onvoldoende inkomsten uit tewerkstelling zullen worden verworven, dat niet wordt aangetoond dat er gebruik is gemaakt over een attest van de mogelijkheid om bijkomende arbeidsuren te vragen (zie blanco document ter zake) en dat de geldoverdracht van twee kleine sommen geld en het stortingsbewijs niet kunnen dienen als bewijs van regelmatige en voldoende bestaansmiddelen. De verzoekende partij blijft in gebreke om de motivering van de bestreden beslissing te weerleggen. Waar de verzoekende partij wijst naar de inkomsten van de partner van de moeder, blijkt uit nazicht van de stukken van het administratief dossier dat hieromtrent geen documenten werden neergelegd. Zodoende kan het de verwerende partij niet ten kwade worden geduid geen rekening te hebben gehouden met stukken waarvan zij het bestaan niet kende. Aldus oordeelde de verwerende partij geheel terecht dat nergens uit het dossier kan blijken in welke mate de partner van de moeder bijdraagt tot het gezinsinkomen. Waar de verzoekende partij aanvoert dat een behoefteanalyse ontbeert, merkt de Raad op dat er slechts dient te worden overgegaan tot een behoefteanalyse wanneer er sprake is van bestaansmiddelen die lager zijn dan het referentiebedrag (RvS 27 januari 2016, nr. 233 641). Een behoefteanalyse is slechts mogelijk indien de verwerende partij een duidelijk zicht heeft op de bestaansmiddelen, quod non in casu. In casu kan niet worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling van de moeder bedraagt en liggen er ook geen bewijzen van het inkomen van de partner voor, zodat de verwerende partij bij gebrek aan informatie over het actueel financieel plaatje, geen behoefteanalyse kan uitvoeren en ook niet moet uitvoeren aangezien zij niet kan vaststellen of de bestaansmiddelen lager zijn dan het referentiebedrag. Het eerste middel is ongegrond. In een tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter adstruering van haar middel zet de verzoekende partij uiteen wat volgt: Vooreerst dient te worden opgemerkt dat de verzoekende partij op generlei wijze aantoont met welke stukken die zij heeft overgemaakt geen rekening zou zijn gehouden. In zoverre zij haar grieven uit het eerste middel herhaalt volstaat het te verwijzen naar de bespreking van het eerste middel. Nogmaals dient te worden vastgesteld dat de verzoekende partij voorbijgaat aan de motieven van de bestreden beslissing dat er geen bewijs voorligt van het eigenlijke inkomen en dat er slechts twee maal een klein bedrag werd gestort zodat dit geen bewijs is van voldoende bestaansmiddelen. Waar de verzoekende partij het motief bekritiseert dat niet kan afgeleid worden uit de stukken of zij bijkomende arbeidsuren heeft gevraagd, stelt de Raad vast dat zij erkent dat dit niet uit de voorgelegde stukken kan worden afgeleid. Door enkel te poneren dat zij mogelijks wel bijkomende arbeidsuren heeft aangevraagd toont zij de onjuistheid van de motieven niet aan. Geheel ten overvloede merkt de Raad op dat de verzoekende partij zich beperkt tot een vage en niet gefundeerde bewering. Er ligt niet het minste begin van bewijs voor als zou zij meer arbeidsuren hebben gevraagd. Met haar vaag betoog waarbij zij grotendeels haar grieven zoals uiteengezet in het eerste middel herhaalt, toont de verzoekende partij niet aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel werd geschonden. Het tweede middel is ongegrondimmatriculatie.

Appears in 1 contract

Samples: Asylum and Migration Decision

Onderzoek van het beroep. 3.1. In een eerste middel voert de verzoekende partij onder meer de schending aan van artikel 40de zorgvuldigheidsplicht, § 4 de materiële motiveringsplicht en van de artikelen 10, §2, vijfde lid, 12bis, §5 en §6 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort hierna: de vreemdelingenwet). Ter adstruering van haar middel zet zij uiteen wat volgt: In zoverre de verzoekende partij stelt dat artikel 40, § 4 van de vreemdelingenwet nergens preciseert dat de Belgische onderdaan persoonlijk over de noodzakelijke bestaansmiddelen dient te beschikken, merkt de Raad op dat dit nergens in de bestreden beslissing wordt gesteld. In casu werd in de bestreden beslissing rekening gehouden met alle door de verzoekende partij overgemaakte documenten. Xxxxx heeft de kritiek van de verzoekende partij geen betrekking op de bestreden beslissing. Dit middelenonderdeel is onontvankelijk. In zoverre de verzoekende partij aangeeft dat haar moeder over inkomsten uit arbeid beschikt en dat er ook bewijzen van geldoverdrachten werden overgemaakt, wordt dit geenszins ontkend door de verwerende partij. De verzoekende partij gaat echter voorbij aan de motivering van de bestreden beslissing waarin door de verwerende partij wordt gesteld dat er geen bewijsstuk voorligt waaruit kan worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling bedraagt en met welke regelmaat de moeder van het kind over het inkomen kan beschikken bij gebrek aan loonstroken, dat gezien het beperkte aantal arbeidsuren het niet onredelijk is te stellen dat er onvoldoende inkomsten uit tewerkstelling zullen worden verworven, dat niet wordt aangetoond dat er gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bijkomende arbeidsuren te vragen (zie blanco document ter zake) en dat de geldoverdracht van twee kleine sommen geld en het stortingsbewijs niet kunnen dienen als bewijs van regelmatige en voldoende bestaansmiddelen. De verzoekende partij blijft in gebreke om de motivering van de bestreden beslissing te weerleggen. Waar de verzoekende partij wijst naar de inkomsten van de partner van de moeder, blijkt uit nazicht van de stukken van het administratief dossier dat hieromtrent geen documenten werden neergelegd. Zodoende kan het de verwerende partij niet ten kwade worden geduid geen rekening te hebben gehouden met stukken waarvan zij het bestaan niet kende. Aldus oordeelde de verwerende partij geheel terecht dat nergens uit het dossier kan blijken in welke mate de partner van de moeder bijdraagt tot het gezinsinkomen. Waar de verzoekende partij aanvoert dat een behoefteanalyse ontbeert, merkt de Raad op dat er slechts dient te worden overgegaan tot een behoefteanalyse wanneer er sprake is van bestaansmiddelen die lager zijn dan het referentiebedrag (RvS 27 januari 2016, nr. 233 641). Een behoefteanalyse is slechts mogelijk indien de verwerende partij een duidelijk zicht heeft op de bestaansmiddelen, quod non in casu. In casu kan niet worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling van de moeder bedraagt en liggen er ook geen bewijzen van het inkomen van de partner voor, zodat de verwerende partij bij gebrek aan informatie over het actueel financieel plaatje, geen behoefteanalyse kan uitvoeren en ook niet moet uitvoeren aangezien zij niet kan vaststellen of de bestaansmiddelen lager zijn dan het referentiebedrag. Het eerste middel is ongegrond. In een tweede middel voert Vooreerst bekritiseert de verzoekende partij de schending aan motieven die stellen dat de aanvraag wordt geweigerd omdat de verzoekende partij niet aantoont dat de te vervoegen persoon over voldoende bestaansmiddelen en een behoorlijke huisvesting beschikt zoals bepaald in artikel 10, §2 van de vreemdelingenwet. Met verwijzing naar artikel 10, §2, vijfde lid van de vreemdelingenwet is de verzoekende partij van het aantonen van deze voorwaarden vrijgesteld zodat deze bepaling is geschonden alsook onder meer de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter adstruering van haar middel zet de verzoekende partij uiteen wat volgt: Vooreerst dient te worden opgemerkt dat de verzoekende partij op generlei wijze aantoont met welke stukken die zij heeft overgemaakt geen rekening zou zijn gehouden. In zoverre zij haar grieven uit het eerste middel herhaalt volstaat het te verwijzen naar de bespreking van het eerste middel. Nogmaals dient te worden vastgesteld dat de verzoekende partij voorbijgaat aan de motieven van de bestreden beslissing dat er geen bewijs voorligt van het eigenlijke inkomen en dat er slechts twee maal een klein bedrag werd gestort zodat dit geen bewijs is van voldoende bestaansmiddelen. Waar Voorts bekritiseert de verzoekende partij het motief bekritiseert dat stelt: “Tot slot bevat de overgemaakte visumaan- vraag geen geboortecertificaat als bewijs van de verwantschap. Echter documenten afkomstig uit Somalië, een land waarvan de regering niet door België wordt erkend, worden nooit gelegaliseerd zodat er geen zekerheid is over de authenticiteit van dergelijke documenten. Bovendien bevatten de geboorte certificaten enkel de naam van de moeder maar niet die van de vader, in casu de te vervoegen persoon in België. Bijgevolg is de verwantschap niet bewezen.” De verzoekende partij wijst erop dat de bestreden beslissing zelf erkent dat een document niet kan afgeleid gelegaliseerd worden uit omdat België de stukken of zij bijkomende arbeidsuren heeft gevraagdSomalische regering niet erkent en meent dat de bestreden beslissing niet met de nodige redelijkheid is genomen. Zij verwijst naar de artikelen 12bis, stelt de Raad vast dat zij erkent dat dit niet uit de voorgelegde stukken kan worden afgeleid. Door enkel te poneren dat zij mogelijks wel bijkomende arbeidsuren heeft aangevraagd toont zij de onjuistheid §5 en 6 van de motieven vreemdelingenwet, wijst op de anarchie in Somalië zodat de verwerende partij een onderhoud diende te voorzien, wat zij wettelijk kan alhoewel niet aanverplicht, alvorens een beslissing te nemen. Geheel ten overvloede merkt Zij wijst erop dat Somalië een land is waar het moeilijk is om bevredigende documenten te verkrijgen. Wellicht omdat de Raad op verwerende partij er verkeerdelijk van uitging dat de verzoekende partij zich beperkt afwezigheid van inkomsten en huisvesting al voldoende reden tot een vage en niet gefundeerde bewering. Er ligt niet het minste begin van bewijs voor als zou zij meer arbeidsuren hebben gevraagd. Met haar vaag betoog waarbij zij grotendeels haar grieven zoals uiteengezet in het eerste middel herhaalt, toont afwijzing waren heeft de verzoekende verwerende partij niet aan dat het zorgvuldigheidsbeginsel werd geschondende voorzichtigheid gehad een verder onderzoek te doen. Het tweede middel is ongegrondDe verwerende partij heeft de plicht haar beslissing met alle redelijkheid en omzichtigheid te onderbouwen. 3.2. De verwerende partij merkt op in haar nota:

Appears in 1 contract

Samples: Visum Weigering

Onderzoek van het beroep. In een eerste enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 408 van het EVRM, § 4 van de wet zorgvuldigheidsplicht en van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de vreemdelingenwet)motiveringsplicht. Ter adstruering van haar middel zet zij uiteen wat volgt: In zoverre Zo stelt de verzoekende partij stelt dat artikel 40, § 4 van de vreemdelingenwet nergens preciseert dat de Belgische onderdaan persoonlijk over de noodzakelijke bestaansmiddelen dient te beschikken, merkt de Raad op dat dit nergens in de bestreden beslissing wordt gesteld. In casu werd in de bestreden beslissing rekening gehouden met alle door de verzoekende partij overgemaakte documenten. Xxxxx heeft de kritiek van de verzoekende partij geen betrekking op de bestreden beslissing. Dit middelenonderdeel is onontvankelijk. In zoverre de verzoekende partij aangeeft dat haar moeder over inkomsten uit arbeid beschikt en dat er ook bewijzen van geldoverdrachten werden overgemaakt, wordt dit geenszins ontkend door de verwerende partij. De verzoekende partij gaat echter voorbij aan de motivering van de bestreden beslissing waarin beslissingen afdoende dient te zijn en te stoelen op correcte feitenvinding. Verder stelt ze dat artikel 8 van het EVRM een normatief open bepaling vormt. Ze duidt dat privacy het recht beheerst om relaties aan te gaan met andere menselijke levens en dat het begrip ‘privéleven’ ruim dient te worden geïnterpreteerd. Ze stipt aan dat het begrip ‘privéleven’ de fysieke en morele integriteit van de persoon omvat. Ze meent dat haar morele integriteit wordt aangetast door haar verwijdering uit België nu ze wordt losgerukt van haar familie- en vriendenkring waarmee ze nauwe contacten onderhoudt. Zij stelt dat zij in Armenië geen enkel contact meer zal hebben waar zij zich tot zou kunnen richten. Verzoekende partij stelt dat artikel 8 van het EVRM vereist dat er sprake is van een voldoende hechte band tussen de vreemdeling en diens familie en dat het quasi onmogelijk moet zijn om in het land van oorsprong een familieleven te kunnen leiden. Ze stelt dat ze hieraan voldoet nu ze een hechte band onderhoudt met haar familie en het voor haar quasi onmogelijk is om een gezinsleven op te bouwen in Armenië waar zij geen familieleden meer heeft. Voorts stelt de verzoekende partij dat er in haar hoofde buitengewone omstandigheden aanwezig zijn waardoor zij haar regularisatieaanvraag in België moet kunnen indienen. Tot slot meent de verzoekende partij dat feiten niet bewezen kunnen worden beschouwd zonder persoonlijk en direct om inlichtingen te vragen. Vooreerst dient samen met de verwerende partij wordt gesteld te worden vastgesteld dat waar de verzoekende partijen aangeven dat zij buitengewone omstandigheden kunnen aantonen waardoor zij hun regularisatieaanvraag in België kunnen indienen, deze kritiek niet dienstig en niet ontvankelijk is. De verwerende partij heeft een beslissing genomen tot onontvankelijkheid van de aanvraag om machtiging tot verblijf om reden dat er geen bewijsstuk voorligt waaruit buitengewone omstandigheden zijn. Het komt de Raad niet toe in het kader van onderhavig beroep te onderzoeken of deze beslissing al dan niet correct is. Middelen die geen betrekking hebben op de bestreden akte zijn niet ontvankelijk. Wat betreft de aangevoerde schending van de motiveringsplicht wijst de Raad er op dat de motiveringsplicht tot doel heeft de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de bestreden bestuurshandeling heeft genomen, zodat kan worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling bedraagt en met welke regelmaat beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de moeder van het kind over het inkomen kan beschikken bij gebrek aan loonstroken, dat gezien het beperkte aantal arbeidsuren het niet onredelijk is beroepen in te stellen dat er onvoldoende inkomsten uit tewerkstelling zullen worden verworven, dat niet wordt aangetoond dat er gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bijkomende arbeidsuren te vragen (zie blanco document ter zake) en dat de geldoverdracht van twee kleine sommen geld en het stortingsbewijs niet kunnen dienen als bewijs van regelmatige en voldoende bestaansmiddelenwaarover hij beschikt. De verzoekende partij blijft in gebreke om bestreden beslissingen geven duidelijk het determinerende motief aan op grond waarvan ze zijn genomen. In de motivering van de bestreden beslissing te weerleggen. Waar de verzoekende partij wijst beslissingen wordt immers verwezen naar de inkomsten toepasselijke rechtsregel namelijk enerzijds artikel 7, eerste lid van de partner van de moeder, blijkt uit nazicht van de stukken van vreemdelingenwet en het administratief dossier dat hieromtrent geen documenten werden neergelegd. Zodoende kan het de verwerende partij niet ten kwade worden geduid geen rekening te hebben gehouden met stukken waarvan zij het bestaan niet kende. Aldus oordeelde de verwerende partij geheel terecht dat nergens uit het dossier kan blijken in welke mate de partner van de moeder bijdraagt tot het gezinsinkomen. Waar de verzoekende partij aanvoert dat een behoefteanalyse ontbeert, merkt de Raad op dat er slechts dient te worden overgegaan tot een behoefteanalyse wanneer er sprake is van bestaansmiddelen die lager zijn dan het referentiebedrag (RvS 27 januari 2016, nr. 233 641). Een behoefteanalyse is slechts mogelijk indien de verwerende partij een duidelijk zicht heeft op de bestaansmiddelen, quod non in casu. In casu kan niet worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling van de moeder bedraagt en liggen er ook geen bewijzen van het inkomen van de partner voor, zodat de verwerende partij bij gebrek aan informatie over het actueel financieel plaatje, geen behoefteanalyse kan uitvoeren en ook niet moet uitvoeren aangezien zij niet kan vaststellen of de bestaansmiddelen lager zijn dan het referentiebedrag. Het eerste middel is ongegrond. In een tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter adstruering van haar middel zet de verzoekende partij uiteen wat volgt: Vooreerst dient te worden opgemerkt feit dat de verzoekende partij op generlei wijze aantoont met welke stukken die zij heeft overgemaakt geen rekening zou zijn gehoudenpartijen langer in het rijk verblijven dan de overeenkomstig artikel 6 bepaalde termijn of er niet in slagen het bewijs te leveren dat deze termijn niet overschreden werd. In zoverre zij haar grieven uit het eerste middel herhaalt volstaat het te verwijzen naar de bespreking van het eerste middel. Nogmaals dient te worden vastgesteld Hierbij wordt aangestipt dat de verzoekende partij voorbijgaat partijen niet als vluchteling werden erkend en dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen hun beroep tegen de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft verworpen. Anderzijds wordt verwezen naar artikel 74/11, § 1, eerste lid van de vreemdelingenwet en naar het feit dat niet aan de motieven van de bestreden beslissing dat er geen bewijs voorligt van het eigenlijke inkomen en dat er slechts twee maal een klein bedrag terugkeerverplichting werd gestort zodat dit geen bewijs is van voldoende bestaansmiddelenvoldaan. Waar de verzoekende partij het motief bekritiseert dat niet kan afgeleid worden uit de stukken of zij bijkomende arbeidsuren heeft gevraagd, stelt de Raad vast dat zij erkent dat dit niet uit de voorgelegde stukken kan worden afgeleid. Door enkel te poneren dat zij mogelijks wel bijkomende arbeidsuren heeft aangevraagd toont zij de onjuistheid van de motieven niet aan. Geheel ten overvloede merkt de Raad op Er wordt benadrukt dat de verzoekende partij zich beperkt tot een vage partijen geen gevolg hebben gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten van 19 september 2012. De verzoekende partijen maken niet duidelijk op welk punt deze motivering hen niet in staat stelt te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de door hen bestreden beslissingen zijn genomen derwijze dat hierdoor niet gefundeerde beweringzou zijn voldaan aan het hiervoor uiteengezette doel van de motiveringsplicht. Er ligt niet het minste begin De theoretische uiteenzetting van bewijs voor als zou zij meer arbeidsuren hebben gevraagd. Met haar vaag betoog waarbij zij grotendeels haar grieven zoals uiteengezet in het eerste middel herhaalt, toont de verzoekende partij partijen doet geen afbreuk aan het voorgaande temeer hun beschouwingen niet aan dat dienstig in verband kunnen worden gebracht met de door hen geschonden geachte rechtsregels. Ook wat betreft de aangevoerde schending van de zorgvuldigheidsplicht laten de verzoekende partijen na in concreto uiteen te zetten waaruit deze schending bestaat, minstens valt hun kritiek ter zake samen met de aangevoerde schending van artikel 8 van het zorgvuldigheidsbeginsel werd geschonden. Het tweede middel is ongegrondEVRM.

Appears in 1 contract

Samples: Asylum and Migration Decision