Onderzoeksvragen. Op voorhand, op basis van het hydrologisch profiel, bepalen wat in België de risicogebieden zijn voor contact tussen wilde (niet-gehouden) vogelsoorten enerzijds en (gehouden) pluimveesoorten en andere siervogels anderzijds. - In die gebieden een pertinente strategie voor bemonstering uitwerken die representatief is in tijd en ruimte, zowel voor pluimveesoorten (commerciële en niet-commerciële sectoren) als voor wilde soorten. Op basis van de afgenomen vogelmonsters het genetisch profiel en het pathogeniteit bepalen van de stammen die in die gebieden circuleren en deze vergelijken met de meest recente profielen voor het hele land. - Op basis van de verkregen resultaten de gevoelige natuurgebieden waar het risico bestaat dat pluimvee uit de commerciële of niet-commerciële sector in contact komt met in het wild levende vogels, zo nauwkeurig mogelijk (minimum NUTS 3, tot zelfs NUTS 4/LAU 1) opnieuw in kaart brengen.
Onderzoeksvragen. 1. Is de periodieke staalname via de matrix tankmelk (minimum 6 tot 9 keer per jaar) en onderzoek met de IBR gE ELISA op bedrijven met aanwezigheid van DIVA- gevaccineerde runderen evenwaardig aan serologische monitoring aan de hand van individuele monsters genomen tijdens een jaarlijkse steekproef in het kader van het handhaven van het IBR-vrij statuut? Voor de serologisch steekproef wordt aanvaard dat deze methode een detectielimiet heeft van 10%. Voor de tankmelk onderzoeken moet er worden bewezen dat één (zwak) positief dier gedetecteerd kan worden in het verzamelmonster.
Onderzoeksvragen. Op basis van een aantal lopende beleidsregulerende initiatieven waarvoor bijkomende onderzoeksgegevens noodzakelijk zijn, werd een selectie van plaagorganismen opgemaakt. In het onderzoeksvoorstel dient een gemotiveerde keuze uit deze lijst van plaagorganismen gemaakt te worden rekening houdend met de onderlinge samenhang van de gekozen plaagorganismen (bv. taxonomische groep, waardplant, betrokken sector/teelt, …), de opvolging van minimum twee en indien mogelijk drie groeiseizoenen en het noodzakelijke budget. Er dienen minimum zes van de voorgestelde organismen opgenomen te worden. • Wat is de fytosanitaire status van de geselecteerde plaagorganismen in België? • Welke methodologie en welk monitoringsplan is aangewezen om dit te onderbouwen, rekening houdend met de biologie, de geografische verspreiding, de waardplanten, het introductie- en vestigingspotentieel? • Welk bijkomend onderzoek is hierbij noodzakelijk (zoals het op punt stellen/valideren van diagnostische methoden, onderzoek naar de vatbaarheid van waardplanten, …)? - Chionaspis pinifoliae - Crisicoccus pini - Toumeyella parvicornis - Phenacoccus solenopsis - Garella musculana - Pochazia shantungensis - Colletotrichum sp. met probleemstelling zoals recent geïdentificeerd in de EFSA assessments: C. fructicola, C. plurivorum, C. siamense, … - Phytophthora species: Phytophthora pluvialis: Phytophthora nemorosa, Phytophthora hibernalis, Phytophthora austocedri, Phytophthora lateralis
Onderzoeksvragen. 1. Hoe zijn de populaties van Globodera spp. in de verschillende Belgische productiegebieden van aardappelen geëvolueerd in termen van soorten (spreiding van de verschillende soorten), pathogeniciteit (virulentie, omzeilen van het resistentiemechanisme van resistentie rassen, reproductiegraad, impact van de parasiet op de productie, enz.)? Welke factoren bepalen deze evolutie?
Onderzoeksvragen. Nicotinezuur kan op frauduleuze wijze worden toegevoegd onder het voorwendsel dat men vitamine B3 toevoegt. Het is niet ondenkbaar dat doelbewust een enzym wordt toegevoegd om nicotinamide in nicotinezuur om te zetten. Om de eventuele fraudegevallen te herkennen, moeten de natuurlijke gehaltes gekend zijn alsook de verhouding tussen nicotinamide en nicotinezuur. Het zou nuttig zijn voor het FAVV om gegevens te hebben over nicotinezuur en nicotinamide in verse vleesmonsters die rechtstreeks in het slachthuis genomen worden en in monsters van gehakt vlees, vleesbereidingen en vleesproducten na productie en/of transformatie en/of bewaring. Het onderzoek zou moeten peilen naar de gemeten gehaltes aan nicotinezuur en nicotinamide, de van nature aanwezige gehaltes die daaruit afgeleid kunnen worden, de verhouding tussen beide bestanddelen alsook hun stabiliteit in de tijd om aldus de natuurlijke aanwezigheid te onderscheiden van opzettelijke toevoeging, die als fraude kan worden beschouwd.
Onderzoeksvragen. ▪ Wat zijn significante risicofactoren voor een hoog en laag gebruik van antibiotica op een beslag braadkippen, vleeskalveren of varkens (aanwezigheid ziekten, bioveiligheid, aankoopbeleid, vaccinatiebeleid, gezondheidsstatuut, genetica/productiviteit, speenleeftijd (varkens), leeftijd van aanvoer, bezettingsdichtheid, relatie tussen de verschillende diercategorieën/leeftijdsgroepen op een bedrijf, effect dierenarts en eventueel coach, etc.)? ▪ Wat zijn significante risicofactoren voor een hoog en laag gebruik van kritisch belangrijke antibiotica op een beslag vleeskalveren en braadkippen (aanwezigheid ziekten, bioveiligheid, aankoopbeleid, vaccinatiebeleid, gezondheidsstatuut, genetica/productiviteit, leeftijd van aanvoer, bezettingsdichtheid, relatie tussen de verschillende diercategorieën/leeftijdsgroepen op een bedrijf, effect dierenarts en eventueel coach, etc.)? ▪ Wat is de impact van de beheersing van deze risicofactoren? ▪ Welk stappenplan valt aan te bevelen, op basis van deze risicofactoren, om een bedrijf naar een betere benchmarkkleurscore te begeleiden? Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen wordt gebruik gemaakt van de door de veehouder en bedrijfsdierenarts ter beschikking gestelde gegevens over het gebruik van antibiotica, zoals geregistreerd in Sanitel-Med overeenkomstig de benchmarkrapporten. Er worden geen gegevens ter beschikking gesteld door de overheid. De eerste twee vragen kunnen beantwoord worden aan de hand van de resultaten van enquêtes. De derde vraag vraagt veldonderzoek.
Onderzoeksvragen. ▪ Wat zijn de meest voorkomende bacteriële infecties op vleeskalverbedrijven, varkensbedrijven en bedrijven met braadkippen die aanleiding geven tot het gebruik van antibiotica in België (literatuurstudie / enquête bij veehouders-dierenartsen)? Welke co-infecties spelen een rol bij het optreden van deze bacteriële infecties op Belgische bedrijven? ▪ Wat zijn de risicofactoren voor deze infecties doorheen de productiekolom? ▪ Welke pathogenen kunnen op een technisch en economisch haalbare manier bestreden worden rekening houdend met de structuur van de drie sectoren in België? ▪ Op basis van de risicofactoren studie en bij technische en economische haalbaarheid, wat zijn de uit te voeren stappen binnen de keten voor de preventie, beheersing/bestrijding van de meest relevante pathogenen? Wat is de haalbaarheid van de uit te voeren stappen voor de beheersing/bestrijding binnen een kolom en de preventieve maatregelen op bedrijfsniveau? ▪ Wat is de verwachte impact op het gebruik van antibiotica bij de preventie of beheersing van een of meerdere van deze infecties? Aan het einde van het project wordt een workshop over de sectoren heen georganiseerd om de samenwerking tussen de verschillende sectoren te stimuleren.
Onderzoeksvragen. Het onderzoek richt zich hier op voedselproducerende zoetwaterdieren, hieronder vermeld als « waterdieren ». ▪ Welke zoönotische, commensale en pathogene kiemen komen voor bij waterdieren in België? Hoe kunnen ze gedetecteerd worden? ▪ Welke van de voorkomende kiemen bij waterdieren zijn van belang of kunnen potentieel van belang zijn voor de volksgezondheid? ▪ Welke van de voorkomende kiemen bij waterdieren zijn van belang of kunnen potentieel van belang zijn in het kader van antimicrobiële resistentie in het algemeen en voor een eventuele overdracht van resistentie naar de mens in het bijzonder? Bovenstaande onderzoeksvragen kunnen beperkt worden tot een literatuurstudie indien voldoende data beschikbaar zijn. ▪ Is er een genetische link tussen de kiemen van waterdieren die antimicrobiële resistentie vertonen op geografisch verschillende bedrijven? ▪ Welke kiem / antimicrobiële middelen combinaties zijn van belang voor een monitoring van antimicrobiële resistentie bij waterdieren? ▪ Welke producten (antimicrobiële middelen, biociden, etc.) worden er in praktijkomstandigheden gebruikt voor de behandeling van waterdieren of van het water in België? ▪ Wat is het verband tussen het gebruik van producten (antimicrobiële middelen, biociden, etc.) voor de behandeling van waterdieren of van het water en het voorkomen van resistentie bij kiemen van waterdieren in praktijkomstandigheden?
Onderzoeksvragen. 1) Bestaat er binnen de belangrijkste varkensrassen/hybriden in België een genetische variatie in resistentie tegen de Europese stam van PRRSV en het niveau van bescherming na vaccinatie? Hierbij dient het Piétrain ras zeker opgenomen te worden.
Onderzoeksvragen. ▪ In geval van experimentele contaminatie, wat is de te verwachten reductie (uitgedrukt in log reductie van de concentratie micro-organismes) bij onderdompeling of besproeiing voor een voldoende breed scala van contacttemperatuur /-tijd-combinaties, waarbij deze temperatuur/tijd-combinaties ook compatibel zijn met een normale werking van de lijn? Deze vraag moet worden beantwoord voor een reeks van gereedschap dat representatief is voor het gereedschap dat gebruikt kan wordenaan de slachtlijn of in vleesuitsnijderijen. De micro-orgamismes waarmee rekening moet worden gehouden zijn minstens degene die zijn opgenomen in de procedure PCCB/S3/1123560 van het FAVV. ▪ Welke reductie kan worden verwacht bij het wijzigen van de temperatuur/tijd- combinaties door het voorspoelen van het gereedschap? Deze vraag wordt idealiter beantwoord door experimenten uit te voeren en kan met een literatuurstudie worden vervolledigd. ▪ Bestaan er alternatieve methoden om energie te besparen: chemische, fysische (ionisatie) of zelfs biologische methoden?