De beoordeling van het geschil. 4.1 De onderhavige vordering is rechtstreeks gebaseerd op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt met betrekking tot de toepasselijkheid van deze overeenkomst. 4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de ambtelijke aanstelling van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in het ziekenhuis uitoefende. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding van werkelijke kosten, doch was in feite een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze van terugbetaling van het uit de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleef. 4.3 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit de tekst van de toelatingsovereenkomst waarvan art. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot stand zijn gekomen. 4.4 Blijkens de inhoud van de toelatingsovereenkomst en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen. 4.5 Ook indien moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende (wettelijke of andere) bepalingen uiteindelijk moet dragen, kan verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen dat zij deze kosten voor haar rekening neemt. Uit de strekking van de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A heeft prijsgegeven. Waar A echter op grond van de wet gehouden bleef het werkgeversdeel van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen op het enkele feit dat de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg dat A niet langer de mogelijkheid heeft de door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als te betalen accommodatievergoeding. Anders gezegd, de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd is, aan haar te vergoeden. 4.6 Ten slotte acht het Scheidsgerecht het – ten overvloede – redelijk dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagt. Voorzover het D destijds een belang had bij de Xxx Xxxxxxxx- regeling in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogd. De voortzetting van de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belang. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico is, anders dan verweerder meent, geen sprake. 4.7 Nu verweerder zijn beroep op verjaring heeft laten vallen, ligt de vordering van A voor toewijzing gereed als na te melden. Verweerder zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding.
Appears in 1 contract
Samples: Toelatingsovereenkomst
De beoordeling van het geschil. 4.1 De onderhavige vordering is rechtstreeks gebaseerd opzegging van de toelating door de stichting berust niet op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomsteen zorgvuldige procedure en kan reeds daarom niet in stand blijven. De bevoegdheid stichting heeft na de hoorzitting van juni 2004 een veel te lange periode laten verlopen voordat zij tot haar besluit is gekomen. Zij heeft eiser al die tijd in onzekerheid gelaten over haar bedoelingen. De stichting heeft gesteld dat zij deze periode nodig had voor nader onderzoek. Zij heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt. De stichting heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij eiser over de uitkomsten van haar onderzoek voldoende heeft ingelicht. Zij heeft na deze lange periode en na dit onderzoek eiser ook niet de gelegenheid ge- geven daarop te reageren. Uit het schriftelijk besluit tot definitieve opzegging blijkt niet, althans niet op toereikende wijze, in hoeverre de stichting met de door eiser aangevoerde bewaren tegen het besluit rekening heeft gehouden. Kortom, de door de stichting gevolgde procedure heeft te lang geduurd, de noodzaak van langdurig nader onderzoek is niet aangetoond en het beginsel van hoor en wederhoor is ernstig geschonden.
4.2 Daarnaast heeft de stichting naar het oordeel van het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt in volstrekt onvoldoende mate aannemelijk gemaakt dat zij eiser met betrekking tot de toepasselijkheid verwijten die zij hem thans maakt, voldoende heeft ingelicht en hem ook de gelegenheid heeft geboden zijn functioneren te verbete- ren. Eiser is – voorzover het Scheidsgerecht kan vaststellen – nimmer gewaarschuwd dat hem de toelating zou worden opgezegd en hij is ook nimmer formeel in gebreke gesteld. Xxxxx behoefde met een opzegging in 2004 geen rekening te houden. Vanaf april 2004 hebben zich geen andere dan de toen vermelde feiten voorgedaan die alsnog tot opzegging van deze overeenkomst.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de ambtelijke aanstelling van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in het ziekenhuis uitoefende. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding van werkelijke kosten, doch was in feite een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze van terugbetaling van het uit de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleeftoelating aanleiding zouden kunnen geven.
4.3 De door de stichting aan haar besluit ten grondslag gelegde redenen kunnen, voorzover zij al zijn komen vast te staan, ten slotte ook niet als voldoende zwaarwegend worden beschouwd. Daartoe overweegt het Scheidsgerecht nog als volgt.
4.4 Uit de vier door de stichting vermelde klachten, die slechts ten dele gegrond zijn verklaard, kan niet de conclusie worden getrokken, zoals de stichting doet, dat eiser meer dan gemiddeld tekort- schiet in kwalitatieve zin of in “klanttevredenheid”. Daarvoor is dit aantal klachten, die betrek- king hebben op een periode van enkele jaren, te gering. De klachten zijn bovendien niet van re- cente datum. Ten slotte ontbreekt met betrekking tot het functioneren van eiser een behoorlijk gemotiveerd en deskundig oordeel van onpartijdige deskundigen.
4.5 Met betrekking tot de waarneming van diens praktijk verwijt de stichting eiser dat de door hem aangetrokken waarnemer te oud was. Xxxxx heeft vervolgens een andere waarnemer aangetrok- ken. Niet in te zien valt waarom eiser hier een verwijt treft dat thans grond voor de opzegging zou kunnen zijn. De stichting heeft niet aangetoond dat eiser enige procedureregel heeft ge- schonden.
4.6 Eiser heeft erkend dat hij geen betalingsachterstand had mogen laten ontstaan. Dit verzuim is in- middels al lang hersteld.
4.7 De stichting heeft haar stelling dat het vertrouwen in eiser binnen het verwijzingsgebied sterk is teruggelopen volstrekt ontoereikend gemotiveerd. Dit verwijt houdt reeds daarom geen stand.
4.8 Op zichzelf zijn er aanwijzingen dat de samenwerking met eiser binnen het ziekenhuis niet opti- maal is. De stichting heeft echter geenszins aannemelijk gemaakt dat zij zich voldoende heeft in- gespannen om de bestaande problemen op te lossen, zo min als zij heeft aangetoond dat deze problemen geheel voor rekening van eiser komen. De gestelde problemen zijn bovendien ook niet zo ernstig dat zij reden kunnen zijn voor opzegging van de toelatingsovereenkomst. Het feit dat de stichting een beleidsplan heeft ontworpen voor kaakchirurgie zonder eiser daarin te be- trekken, duidt erop dat aan de zijde van de stichting met de rechten en belangen van eiser niet voldoende rekening is gehouden. Xxxxx heeft zich bereid getoond waar mogelijk zijn functioneren te verbeteren, ook wat betreft de samenwerking binnen het ziekenhuis. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verbetering niet meer mogelijk zou zijn en ook niet dat geen ver- trouwen meer in eiser gesteld kan worden.
4.9 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene vorenstaande volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit de tekst opzegging van de toelatingsovereenkomst waarvan art. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot xxxxx niet in stand zijn gekomenkan blijven.
4.4 Blijkens 4.10 Tussen partijen behoort – zoals gebruikelijk is – een schriftelijke toelatingsovereenkomst geslo- ten te worden op de bij de stichting ook voor andere medische specialisten geldende condities. Een veroordeling daartoe is niet noodzakelijk en ook niet mogelijk, omdat partijen het over de inhoud van de toelatingsovereenkomst overeenkomst zelf eens moeten worden. Dat eiser is toegelaten staat vast, zodat daarover geen verschil van mening kan bestaan. Het spreekt ook vanzelf dat de stichting eiser als een toegelaten medisch specialist behoorlijk moet informeren en in haar besluitvorming betrek- ken, waarbij het Scheidsgerecht aanneemt dat eiser van zijn kant alle medewerking zal verlenen die van hem als toegelaten medisch specialist in een ziekenhuis mag worden verwacht.
4.11 Eiser heeft onvoldoende gesteld om de strekking stichting te kunnen laten veroordelen hem te herstellen in zijn functie van vakgroepvertegenwoordiger, zo dit al op de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling weg van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor Scheidsgerecht zou lig- gen. De daarop gerichte vorderingen zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook niet toewijsbaar.
4.12 Eiser heeft er voldoende belang bij dat de aanspraken stonden stichting binnen het ziekenhuis op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt genoegzame wijze bekend maakt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg opzegging van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
4.5 Ook indien moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende (wettelijke of andere) bepalingen uiteindelijk moet dragen, kan verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen dat zij deze kosten voor haar rekening neemtmet eiser zonder gevolgen blijft. Uit de strekking van de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A heeft prijsgegeven. Waar A echter op grond van de wet gehouden bleef het werkgeversdeel van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen op het enkele feit dat de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg dat A niet langer de mogelijkheid heeft de De door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als te betalen accommodatievergoeding. Anders gezegd, de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd is, aan haar te vergoeden.
4.6 Ten slotte eiser voorgestelde tekst acht het Scheidsgerecht niet bruikbaar. Als partijen het – ten overvloede – redelijk niet over een andere tekst eens worden, moet de mededeling luiden: “ Bij vonnis van 12 juli 2005 heeft het Scheidsgerecht Gezondheidszorg geoordeeld dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie opzegging door het College van Bestuur van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagt. Voorzover het D destijds een belang had bij toelatingsovereenkomst met de Xxx Xxxxxxxx- regeling kaakchirurg A. niet in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogdstand kan blijven. De voortzetting van heer X. blijft dus ook vanaf 1 september 2005 werkzaam in het B.-ziekenhuis, locatie J..” Een dwangsom wordt niet nodig geacht, omdat de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belang. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico is, anders dan verweerder meent, geen sprakestichting bereid is gebleken dit vonnis vrijwil- lig na te komen.
4.7 Nu verweerder zijn beroep op verjaring heeft laten vallen, ligt de vordering van A voor toewijzing gereed als na te melden. Verweerder 4.13 De stichting zal als de geheel overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit gedingin voege als hierna in het dictum is vermeld.
Appears in 1 contract
Samples: Arbitration Award
De beoordeling van het geschil. 4.1 De onderhavige 5.1 Uit de aard van de primaire vordering is rechtstreeks gebaseerd op van eisers tot, kort gezegd, toelating van A tot zijn werkzaamheden vloeit het spoedeisend belang voort. Verweerders hebben dat ook niet bestreden.
5.2 Eisers hebben aan de primaire vordering hoofdzakelijk ten grondslag gelegd - en het debat tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomstspitst zich hierop vrijwel volledig toe - dat het lidmaatmaatschap en de Ledenovereenkomst ten onrechte zijn opgezegd. De bevoegdheid Het gevolg van het slagen van dat standpunt is volgens eisers dat het lidmaatschap nog steeds bestaat en dat A zijn werkzaamheden als oogarts in D moet kunnen en mogen voortzetten. Het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt met betrekking tot de toepasselijkheid van deze overeenkomstoordeelt daarover als volgt.
4.2 Tussen partijen is niet 5.3 De rode draad in dit geschil dat vormt de ambtelijke aanstelling van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningenaanwijzing, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in het ziekenhuis uitoefende. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding van werkelijke kosten, doch was in feite een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze van terugbetaling van het uit de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleef.
4.3 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen allereerst van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader Raad van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake is geweest Bestuur van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit D aan de tekst C en vervolgens de aanwijzing van de toelatingsovereenkomst waarvan art. 14 aanhef C aan de, kort gezegd, in D werkzame oogartsen, onder wie A. D is daarbij niet over een nacht ijs gegaan maar heeft door onder andere K de binnen de afdeling oogheelkunde bestaande problematiek grondig in kaart laten brengen en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot stand zijn gekomen.
4.4 Blijkens de inhoud van de toelatingsovereenkomst en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
4.5 Ook indien moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende uitkomsten van dat onderzoek gemeend een aanwijzing te moeten geven. In de kern komen de aanwijzingen van D en de C erop neer dat er per 1 januari 2022 één samenwerkingsverband van alle oogartsen moet zijn dat als zodanig lid is van de C en dat alle oogheelkundige zorg in D verzorgt. Met deze aanwijzing beoogt D een einde te maken aan de al jaren (wettelijke alleen bij het specialisme oogheelkunde) bestaande situatie dat er drie leden oogheelkunde bestonden met een eigen werkwijze en praktijkvoering, zonder vast aanspreekpunt en een niet soepel verlopende samenwerking tussen de beide locaties. Onder andere uit oogpunt van kwaliteit van zorg werd deze situatie zowel door D als de inspectie en de verzekeraar als onwenselijk ervaren.
5.4 Eisers hebben niet betwist dat zij gebonden zijn aan de aanwijzing van de C. Integendeel, zij hebben zich uitdrukkelijk aan die aanwijzing gecommitteerd zoals blijkt uit het schrijven van de C van 19 februari 2021. Onder leiding van Q is in ieder geval vanaf medio 2021 gewerkt aan de vorming van één vakgroep oogheelkunde. In het Plan van Xxxxxx van 15 september 2021, dat ook door A is ondertekend, zijn (proces)afspraken vastgelegd om tot één vakgroep te komen. In lijn met de aanwijzing staat in het Plan van Aanpak ook dat een oogarts óf onderdeel wordt van een nieuw op te richten samenwerkingsverband dat lid wordt van de C óf dat het lidmaatschap van de C eindigt.
5.5 A heeft ter zitting toegelicht dat nadat het Plan van Aanpak was opgesteld, eind september 2021 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen hem en de drie X oogartsen. Uitkomst van die bespreking was dat in het voor de nieuwe vakgroep op te stellen maatschapscontract een leeftijdsbeding zou worden opgenomen dat erop neerkomt dat bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd het lidmaatschap eindigt. Het gevolg daarvan is dat A, die 67 jaar oud is, geen deel is gaan uitmaken van de nieuw te vormen maatschap. De nieuw opgerichte maatschap oogheelkunde is met ingang van 1 januari 2022 lid van de C en verzorgt alle oogheelkundige zorg in D.
5.6 A heeft ter zitting verder toegelicht dat hij er op zichzelf geen bezwaar tegen heeft dat hij – vanwege het leeftijdsbeding – geen lid is van de nieuwe maatschap oogheelkunde. Volgens A is tijdens de voornoemde bespreking echter afgesproken dat hij als waarnemer 3 of andere4 dagdelen, op basis van een overeenkomst van opdracht met de C (of de maatschap oogheelkunde, dat is onduidelijk gebleven), werkzaam zou blijven in D. Nu de C die afspraak niet nakomt, verzetten eisers zich tegen de beëindiging van het lidmaatschap van de C en wil A als lid van de C zijn werkzaamheden als oogarts in D als voorheen blijven uitoefenen. Na correspondentie daarover heeft het bestuur van de C de ledenovereenkomst bij brief van 23 december 2021 opgezegd c.q. beëindigd.
5.7 Het Scheidsgerecht is tegen de achtergrond van het voorgaande voorshands van oordeel dat (het bestuur van) bepalingen uiteindelijk moet dragende C terecht op grond van in de Statuten en de Ledenovereenkomst genoemde gronden het lidmaatschap en de ledenovereenkomst heeft opgezegd. A maakt geen onderdeel uit van de nieuwe maatschap oogheelkunde. Hij was er vanaf het moment dat hij de aanwijzing had gekregen en in ieder geval na ondertekening van het Plan van Xxxxxx mee bekend dat dat betekende dat hij niet langer als lid zijn praktijk als oogarts zou kunnen blijven uitoefenen in D. Dat heeft A ter zitting ook bevestigd. Het standpunt van eisers dat zij als lid van de C vanaf 1 januari 2022 naast de nieuwe maatschap de oogheelkundige zorg in D kunnen blijven verzorgen is regelrecht in strijd met de aanwijzing en het Plan van Xxxxxx en brengt ook mee dat de C de door D aan haar gegeven aanwijzing niet kan nakomen. Dat deze opstelling van A, kan verweerder zo is ter zitting gebleken, een reactie vormt op het feit dat de C volgens A gemaakte afspraken over waarneming niet wil nakomen, (hierop wordt hierna verder ingegaan), maakt dit niet anders. De C heeft ter zitting verder uitgelegd dat wanneer A daadwerkelijk zijn werkzaamheden zou oppakken, dit tot veel onduidelijkheid en onrust op de werkvloer zal leiden. De nieuwe maatschap is volop bezig de koers te bepalen en de werkwijze op beide locaties uniform te regelen. Terugkeer van A zou dat zonder meer doorkruisen. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht kon onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet van (het bestuur van) de C worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren en kon zij – op grond van artikel 7 lid 1 sub c van de Statuten en op grond van artikel 14 lid 2 sub v van de ledenovereenkomst – het lidmaatschap en de ledenovereenkomst opzeggen. De overige gronden voor opzegging van het lidmaatschap en de ledenovereenkomst en de stelling dat het lidmaatschap met wederzijdse instemming is geëindigd, laat het Scheidsgerecht verder onbesproken.
5.8 Volgens eisers is de opzegging onregelmatig omdat niet is voldaan aan het vereiste dat eisers over de opzegging in kennis moesten worden gesteld of moesten worden gehoord en omdat de opzegtermijn van 6 maanden niet in acht is genomen. Deze argumenten snijden, gelet op de hele gang van zaken voorafgaand aan de opzegging, geen hout. Zoals gezegd was A vanaf de aan eisers gegeven aanwijzing en in ieder geval na ondertekening van het Plan van Xxxxxx ermee bekend dat hij óf lid zou worden van de nieuw te vormen maatschap óf dat zijn lidmaatschap van de C zou eindigen. Toen eind september 2021 bleek dat hij geen onderdeel zou uitmaken van de nieuwe maatschap, was het voor hem dus duidelijk dat zijn lidmaatschap van de C ten einde zou komen. A heeft zich pas tegen de beëindiging van het lidmaatschap verzet nadat was gebleken dat de C geen waarnemingsovereenkomst met hem wilde sluiten of nakomen. De opzegtermijn van 6 maanden voorafgaand aan 1 januari 2022 was toen al ruimschoots verstreken. Onder de gegeven omstandigheden, waarvan de belangrijkste is dat eisers van meet af aan de gevolgen kenden wanneer zij geen onderdeel zouden uitmaken van de nieuw op te richten maatschap, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen onaanvaardbaar om de C tegen te werpen dat zij deze kosten de opzegtermijn niet in acht heeft genomen. Datzelfde geldt voor haar rekening neemtde plicht om eisers in kennis te stellen of te horen over de opzegging. Uit Daarbij betrekt het Scheidsgerecht dat er, zoals uit de strekking feiten wel blijkt, veelvuldig is gecorrespondeerd over de opzegging, dat A ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt hierover kenbaar te maken en dat hij dat ook gedaan.
5.9 Omdat de opzegging naar het voorshandse oordeel van het Scheidsgerecht stand zal houden, ontvalt daarmee de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort grondslag aan de primaire vordering van eisers. Voor zover eisers aan de primaire vordering ook ten grondslag hebben gelegd dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A met de C een rechtens afdwingbare overeenkomst tot waarneming heeft prijsgegeven. Waar gesloten en A echter op grond van die overeenkomst tot zijn werkzaamheden wil worden toegelaten, oordeelt het Scheidsgerecht dat voorshands onvoldoende duidelijk is geworden dat daadwerkelijk concrete afspraken over waarneming door A zijn gemaakt. Er is niet uit enig stuk gebleken dat er tijdens het overleg eind september 2021 met de wet gehouden bleef X oogartsen een dergelijke afspraak is gemaakt. Uit het werkgeversdeel door Q opgestelde stuk van 7 oktober 2021 met de titel ‘Waarneming A met ingang van 01-01-2022’ zou dat mogelijk wel kunnen blijken maar de C heeft ter zitting aangevoerd dat Q slechts een verkennend gesprek met A – en de andere oogartsen – heeft gevoerd en dat Q niet bevoegd is namens de C (of de nieuwe maatschap oogheelkunde) bindende afspraken te maken. Dat heeft A niet gemotiveerd weersproken zodat in het kader van dit kort geding niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een tussen de C en A gesloten waarneemovereenkomst. Ook op die grond is de vordering om te worden toegelaten tot de werkzaamheden niet toewijsbaar.
5.10 A heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat het hem vooral erom te doen is zijn patiënten, die hem ook thuis benaderen met de vraag hoe het verder moet met hun behandeling, nog een keer te spreken, uitleg te geven en zo nodig dossiers over te dragen aan een opvolgend oogarts. Uit oogpunt van goede zorg zou hij daarom de gelegenheid moeten krijgen om tot zijn werkzaamheden te worden toegelaten. Er is echter geen reden om eraan te twijfelen dat die goede zorg niet wordt geleverd door de nieuwe maatschap oogheelkunde. Het Scheidsgerecht heeft er oog voor dat het voor A en zijn patiënten, van wie sommigen al vele jaren patiënt zijn bij A en met wie hij een nauwe band heeft opgebouwd, lastig is dat er aan die behandelrelatie (abrupt) een einde komt. Het belang van A om op deze grond tot zijn werkzaamheden te worden toegelaten weegt echter minder zwaar dan het belang van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen op het enkele feit dat de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg C dat A niet langer werkzaam zal zijn in D. Het Scheidsgerecht ziet met de mogelijkheid heeft C in dat wanneer A op ‘zijn’ locatie Z zijn werkzaamheden zou voortzetten - ook al zou dat enkel zijn in het kader van het afronden, waarmee volgens A overigens nog steeds een jaar gemoeid is - dat de door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond koers van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als nieuwe maatschap mogelijk te betalen accommodatievergoedingzeer zou doorkruisen en dat, zoals ter zitting is uitgelegd namens de C, ‘we dan weer terug bij af zijn met in feite twee entiteiten met eigen regels en werkwijzen’. Anders gezegd, Ook een belangenafweging brengt kortom mee dat de primaire vordering wordt afgewezen. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich is op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd is, aan haar te vergoeden.
4.6 Ten slotte acht het Scheidsgerecht het – ten overvloede – redelijk dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagt. Voorzover het D destijds een belang had bij de Xxx Xxxxxxxx- regeling in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogd. De voortzetting van de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belang. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico is, anders dan verweerder meent, geen dezelfde gronden evenmin sprake.
4.7 Nu verweerder zijn beroep 5.11 De subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op verjaring schadevergoeding wordt afgewezen omdat uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist voorshands volgt dat daar geen grondslag voor bestaat.
5.12 Ter onderbouwing van de gevraagde schorsing van het concurrentiebeding heeft laten vallen, ligt de vordering van A voor toewijzing gereed als na te melden. Verweerder zal aangevoerd dat als de geheel C vindt dat A niet meer voor D mag werken, hij vrij moet zijn om elders zijn werk te doen in een gebied dat hij op de fiets vanaf zijn huis kan bereiken. De C heeft ter zitting aangevoerd dat met die summiere onderbouwing niet goed kan worden ingeschat in welke mate en in welke zin A concurrerende activiteiten zal ontwikkelen en dat zij daarom hecht aan handhaving van het beding. Het Scheidsgerecht volgt de C in dat verweer. Bij gebreke van concretere onderbouwing kan niet worden overzien wat de gevolgen zijn van integrale schorsing van het beding. A heeft geen verdere informatie gegeven over zijn plannen. Werkzaamheden verrichten in de nabijheid van zijn huis – en D – zoals hij wenst kunnen in potentie concurrerend zijn met de activiteiten die in D worden verricht. De vordering zal daarom worden afgewezen. Overigens is het niet zo dat, zoals A stelt, de C vindt dat A niet meer voor D mag werken maar vloeit dit voort uit de aanwijzing en de daarop gevolgde opzegging waarover hiervoor is geoordeeld.
5.13 De primaire en subsidiaire vorderingen worden afgewezen. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het Scheidsgerecht worden veroordeeld. Die kosten worden bepaald op € 4.692,58 en zullen op het gedeponeerde voorschot worden verhaald. Uit artikel 30.3 van de Statuten volgt dat, in dit gedinggeval, eisers en de C zelf de kosten voor rechtsbijstand moeten dragen. De vordering van de C om eisers in de proceskosten te betalen wordt daarom afgewezen. Er bestaat op zichzelf wel reden om, zoals D ter zitting heeft gevraagd, eisers te veroordelen in de kosten die D heeft moeten maken. D heeft echter geen inzicht gegeven in de gemaakte kosten terwijl, nu de gemachtigde van D in dienst is van D, die niet te schatten zijn. Daarom zal, bij gebreke van onderbouwing, een veroordeling van eisers in de kosten van D achterwege blijven.
Appears in 1 contract
Samples: Arbitraal Vonnis
De beoordeling van het geschil. 4.1 De onderhavige vordering Tussen partijen staat vast dat verweerster honorariumvoorschotten dient uit te betalen en dat zij daarop in mindering brengt hetgeen zij stelt over de jaren 1995 t/m 1997 te veel te hebben uitbetaald. Eiser betwist gemotiveerd het bestaan van die tegenvordering. Daarom dient thans de vraag te worden beantwoord of verweerster bevoegd is rechtstreeks gebaseerd op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt met betrekking tot de toepasselijkheid van deze overeenkomstte verrekenen.
4.2 Tussen partijen Bij de vaststelling van het honorariumbudget, op basis van door de specialisten en het ziekenhuis ver- strekte gegevens zijn, blijkens het bepaalde in de Raamovereenkomst en de Regio-overeenkomst, ook de zorgverzekeraars betrokken. In dit geding voor het Scheidsgerecht zijn de verzekeraars niet betrokken. Voor geschillen uit die overeenkomsten is er in een geschillenregeling voorzien (artikel 15 Raamovereen- komst, artikel 8 Regio-overeenkomst, artikel 15 Addendum 2b en Addendum 2c). Deze geschillenrege- ling omvat klaarblijkelijk ook geschillen betreffende de vaststelling van het honorariumbudget in de verhouding tot de verzekeraars. Het Scheidsgerecht is daarom niet bevoegd om de in verrekening te bren- gen door eiser betwiste vordering van verweerster, dan wel de zorgverzekeraars, vast te stellen. De ge- grondheid van die tegenvordering kan derhalve niet in geschil dat de ambtelijke aanstelling van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven dit geding op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in het ziekenhuis uitoefende. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding van werkelijke kosten, doch was in feite een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) eenvoudige wijze van terugbetaling van het uit de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleefworden vastgesteld.
4.3 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen De overigens onbetwiste vordering van xxxxx tot uitbetaling van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomsthonorariumvoorschotten is daarom toewijsbaar. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake Verweerster is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden niet gerechtigd daarop inhoudingen te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit de tekst doen ter verrekening van de toelatingsovereenkomst waarvan art. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstellingdoor haar gepretendeerde tegenvordering, en voorts uit zolang de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot stand zijn gekomendie tegenvordering niet is vastgesteld.
4.4 Blijkens de inhoud De vorderingen van de toelatingsovereenkomst en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals eiser zullen worden toegewezen, echter met dien verstande dat niet zal worden bepaald, dat verweerster niet gerechtigd is op andere wijze te trachten betaling te verkrijgen, omdat die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de formulering niet slechts te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
4.5 Ook indien moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende (wettelijke of andere) bepalingen uiteindelijk moet dragen, kan verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen dat zij deze kosten voor haar rekening neemt. Uit de strekking van de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A heeft prijsgegeven. Waar A echter op grond van de wet gehouden bleef het werkgeversdeel van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen op het enkele feit dat de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg dat A niet langer de mogelijkheid heeft de door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als te betalen accommodatievergoeding. Anders gezegd, de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd vaag is, aan maar ook omdat daaronder tevens zouden vallen alle wettige wijzen om tot vaststelling en verhaal van haar vordering te vergoeden.
4.6 Ten slotte acht het Scheidsgerecht het – ten overvloede – redelijk dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagtgeraken. Voorzover het D destijds een belang had bij de Xxx Xxxxxxxx- regeling in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogd. De voortzetting van de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belang. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico is, anders dan verweerder meent, geen sprake.
4.7 Nu verweerder zijn beroep op verjaring heeft laten vallen, ligt de vordering van A voor toewijzing gereed als na te melden. Verweerder Verweerster zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding, waaronder een bijdrage in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van eiser.
Appears in 1 contract
Samples: Toelatingsovereenkomst
De beoordeling van het geschil. 4.1 De onderhavige vordering is rechtstreeks gebaseerd op de rechtsbetrekking tussen partijen wordt allereerst bepaald door de onder 2.1 genoemde toelatingsovereenkomst. Met artikel 20 van de toelatingsovereenkomst beogen partijen vorm te geven aan de uitvoering van het geïntegreerd declaratieverkeer zoals dat vanaf 1 mei 2000 plaatsvindt. Het ziekenhuis draagt zorg voor de declaratie, invorderen en incasseren van de tarieven voor de medisch specialistische verrichtingen aan zorgverzekeraars. De medisch specialisten vergoeden de kosten daarvan.
4.2 De vordering dient beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 20.8 van de toelatingsovereenkomst, dat luidt:
4.3 Vastgesteld wordt dat tussen partijen geen factureringsovereenkomst is gesloten als bedoeld in artikel 20.2 van de toelatingsovereenkomst en artikel 5.5 onder b van het Document Medische Staf, waardoor de inhoud van het begrip kosten langs die weg niet nader is bepaald. Derhalve moet worden beoordeeld of de Stichting, die enige vrijheid toekomt bij het bepalen van de hoogte van de kosten, door 2,25% van de gefactureerde omzet als kosten in rekening te brengen aan artikel 20.8 van de toelatingsovereenkomst in zoverre een redelijke invulling heeft gegeven.
4.4 Dat de Stichting bij de berekening van die kosten een vast percentage mag hanteren, is tussen partijen niet in geschil, zodat daarvan wordt uitgegaan. De stelling dat de Stichting alleen gerechtigd zou zijn de extra kosten in rekening te brengen faalt, aangezien deze stelling geen grondslag vindt in de gesloten toelatingsovereenkomst. De bevoegdheid Stichting is gerechtigd een percentage van het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt met de werkelijk gemaakte kosten in rekening te brengen.
4.5 Met betrekking tot de toepasselijkheid vraag of de Stichting over de betreffende jaren in redelijkheid het percentage van deze overeenkomst.
4.2 Tussen partijen is niet 2,25 heeft kunnen hanteren, wordt van belang geacht of de bij de specialisten in geschil dat de ambtelijke aanstelling van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in het ziekenhuis uitoefende. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding van werkelijke rekening gebrachte kosten, doch was in feite bezien over een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze periode van terugbetaling van het uit meerdere jaren, corresponderen met de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleef.
4.3 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomstStichting daadwerkelijk gemaakte kosten. Gelet op de stukken, en dat tussen partijen geldende gevolgen waaronder het overzicht ‘Jaarlijkse kosten facturering/inkasso t.b.v. vrijgevestigde medisch specialisten’ van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit de tekst van de toelatingsovereenkomst waarvan artY. d.d. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst oktober 2005 en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot stand zijn gekomen.
4.4 Blijkens de inhoud van de toelatingsovereenkomst en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg daarop door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
4.5 Ook indien moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende (wettelijke of andere) bepalingen uiteindelijk moet dragen, kan verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen dat zij deze kosten voor haar rekening neemt. Uit de strekking van de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A heeft prijsgegeven. Waar A echter op grond van de wet gehouden bleef het werkgeversdeel van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen op het enkele feit dat de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg dat A niet langer de mogelijkheid heeft de door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als te betalen accommodatievergoeding. Anders gezegd, de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd is, aan haar te vergoeden.
4.6 Ten slotte acht het Scheidsgerecht het – ten overvloede – redelijk dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagt. Voorzover het D destijds een belang had bij de Xxx Xxxxxxxx- regeling in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogd. De voortzetting van de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belang. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico is, anders dan verweerder meent, geen sprake.
4.7 Nu verweerder zijn beroep op verjaring heeft laten vallen, ligt de vordering van A voor toewijzing gereed als na te melden. Verweerder zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding.die
Appears in 1 contract
Samples: Arbitraal Vonnis
De beoordeling van het geschil. 4.1 Verweerster heeft aangevoerd dat de vorderingen van eiser afstuiten op de vaststellingsovereenkomst waarin partijen elkaar over en weer kwijting hebben verleend. Dit verweer gaat niet op. De kwijting in de vaststellingsovereenkomst heeft naar reeds uit de tekst en de strekking ervan moet worden afgeleid, alleen betrekking op hetgeen daarin is overeengekomen. De onderhavige vordering is rechtstreeks gebaseerd op vorderingen van eiser vallen buiten de inhoud van de vaststellingsovereenkomst en zijn ook niet eerder in de onderhandelingen tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomstaan de orde geweest. De bevoegdheid Zij kunnen niet geacht worden in de kwijting te zijn begrepen. In elk geval heeft eiser een dergelijke ruime strekking van het Scheidsgerecht is daarmee gegevende kwijting niet aanvaard. Die bevoegdheid Dat volgt ook uit hetgeen hierna het feit dat verweerster een voorziening heeft gevraagd die heeft geleid tot het vonnis van de voorzitter van dit Scheidsgerecht van 16 juni 2008. In rov. 4.4 van dit vonnis is uitdrukkelijk overwogen wordt dat verweerster eiser niet kan houden aan een kwijting die het hem onmogelijk zou maken een vordering in te stellen ter zake van “eventueel door hem geleden andere schade”. Dit neemt echter niet weg dat, zoals eveneens in dit vonnis is overwogen, de beëindiging van de toelatingsovereenkomst tussen partijen is overeengekomen en dus ook aan de zijde van eiser als een “vrijwillige” beëindiging heeft te gelden, ook al staat vast dat eiser om gezondheidsredenen zijn praktijk heeft neergelegd en dus niet vrijwillig met betrekking tot de toepasselijkheid van deze overeenkomstzijn werkzaamheden als oogarts is gestopt.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat De eerste vordering van eiser betreft het gebrek aan medewerking van de ambtelijke aanstelling zijde van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in verweerster aan het ziekenhuis uitoefendezorgvernieuwingsproject. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding grondslag van werkelijke kosten, doch was deze vordering houdt in feite een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze van terugbetaling van het uit dat verweerster tekortgeschoten is in de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleef.
4.3 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit de tekst van de toelatingsovereenkomst waarvan art. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot stand zijn gekomen.
4.4 Blijkens de inhoud nakoming van de toelatingsovereenkomst en de strekking tussen partijen gemaakte afspraken. Deze grondslag is evenwel ondeugdelijk. Het betreft hier de invoering van nieuw beleid en niet de nakoming van verplichtingen uit de toelatingsovereenkomst. Verweerster heeft zich bovendien ook volgens xxxxx naar behoren ingespannen om het zorgvernieuwingsproject waaraan eiser heeft meegewerkt, tot een goed resultaat te brengen, doch is daarin niet geslaagd omdat binnen het ziekenhuis onvoldoende steun voor dat project werd gevonden. Daarmee was de mogelijkheid het beoogde resultaat te bereiken illusoir geworden. De raad van bestuur kon de plannen naar hun aard niet verwezenlijken zonder de medewerking van de Xxx Xxxxxxxxmedische staf en de beide andere oogartsen. Xxxxx stelt dat verweerster hem “onvoorwaardelijk had moeten steunen” doch laat na te vermelden hoe de raad van bestuur zonder medewerking binnen het ziekenhuis dat met succes had kunnen doen. Xxxxx miskent dat de raad van bestuur niet alleen de belangen van eiser doch ook die van het gehele ziekenhuis en alle betrokkenen in het oog heeft te houden en in belangrijke mate een beleidsvrijheid heeft in zijn uiteindelijke keuzen. Van afdwingbare afspraken over zorgvernieuwing is niet gebleken. Op dit een en ander stuit deze vordering af.
4.3 De volgende vordering stelt het gebrek aan medewerking van verweerster opnieuw aan de orde, maar nu op grond van onrechtmatig handelen. Verder verwijt eiser aan verweerster dat zijn persoonlijke (e-regeling zoals die daarinmail)bestanden zijn gewist en dat verweerster heeft nagelaten een deugdelijk onderzoek te doen naar de herkomst van de aan eiser gerichte dreigbrief . Ook deze vorderingen zijn niet toewijsbaar. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4 In de eerste plaats blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen dat van een verwijtbaar gebrek aan medewerking van verweerster aan het zorgvernieuwingsproject geen sprake is geweest. Wel moet, als vorengemeldanders dan verweerster heeft doen aanvoeren, worden aangenomen dat niet eiser op 5 maart 2005 doch de raad van bestuur eind 2004 in feite een einde heeft gemaakt aan dit project door daaraan de noodzakelijke faciliteiten en gelden te onthouden. De raad van bestuur had echter geen andere keuze omdat in het ziekenhuis het nodige draagvlak voor voortzetting van het project ontbrak en de oogartsen in een ernstig en onoplosbaar conflict waren verwikkeld waarbij de medische staf de zijde van de beide andere oogartsen had gekozen. Uit de in dit geding overgelegde stukken valt af te leiden dat deze collega’s van eiser zich jegens hem mogelijk onbehoorlijk hebben gedragen, doch dit gedrag valt niet toe te rekenen aan verweerster. Overigens is in deze procedure ook niet komen vast te staan dat het gebrek aan medewerking van de raad van bestuur ertoe heeft geleid dat eiser arbeidsongeschikt is geworden. Daartoe heeft eiser niet voldoende gesteld. Uit de vaststaande feiten blijkt dat xxxxx al eerder een burn-out heeft gehad en dat de jarenlange verstoorde verhouding met zijn collega’s en wellicht ook de ontvangst van een zeer kwalijke dreigbrief een belangrijke rol hebben gespeeld bij diens arbeidsongeschikt raken en het voortduren daarvan. Hoewel te begrijpen valt dat eiser zeer teleurgesteld is over de gang van zaken en over het feit dat een succesvol en belangrijk project is afgeblazen, is verdisconteerdniet aannemelijk dat de raad van bestuur hier zodanig in zijn taak tekortgeschoten is dat dit onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen jegens eiser oplevert. Ook als juist zou zijn dat de raad van bestuur van eiser in verband met zijn gezondheidstoestand niet had mogen verlangen dat deze het zorgvernieuwingsproject op zich nam, blijft gelden dat eiser hier vooral ook een eigen verantwoordelijkheid heeft verweerder erin toegestemd en dat hij aan verweerster aanstonds had kunnen en moeten duidelijk maken dat hij niet in staat was dit project te trekken. Hij heeft dat nimmer gedaan. Dat achteraf moet worden vastgesteld dat eiser inderdaad niet tegen de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) situatie was opgewassen, levert geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel grond op voor aansprakelijkheid van de te betalen accommodatievergoedingraad van bestuur, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
4.5 Ook indien als moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende (wettelijke of andere) bepalingen uiteindelijk moet dragen, kan verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen dat zij deze kosten voor haar rekening neemt. Uit de strekking van de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A heeft prijsgegeven. Waar A echter op grond van de wet gehouden bleef het werkgeversdeel van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen op het enkele feit dat de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg dat A niet langer de mogelijkheid heeft de door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als te betalen accommodatievergoeding. Anders gezegd, de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd is, aan haar te vergoeden.
4.6 Ten slotte acht het Scheidsgerecht het – ten overvloede – redelijk dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagt. Voorzover het D destijds een belang had bij de Xxx Xxxxxxxx- regeling in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogd. De voortzetting van de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belangzijde aan eiser niet steeds voldoende ondersteuning is gegeven. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico stelselmatig gebrek aan ondersteuning is, anders dan verweerder meenteiser heeft gesteld, niet gebleken
4.5 Voorts valt niet in te zien op grond waarvan moet worden aangenomen dat verweerster met betrekking tot de gewiste databestanden anders had kunnen handelen dan zij heeft gedaan. Het ligt voor de hand dat databestanden van een medisch specialist die niet meer aan het ziekenhuis is verbonden, niet lang zullen worden bewaard. Het lag op de weg van eiser tijdig vóór zijn vertrek maatregelen te nemen om belangrijke bestanden veilig te stellen. Verweerster heeft voldoende aangetoond dat zij serieuze pogingen heeft gedaan de verloren bestanden te herstellen en dat deze pogingen geen sprakesucces hebben gehad. De betwisting hiervan door eiser mist een voldoende motivering.
4.6 Ook met betrekking tot de door eiser ontvangen dreigbrief heeft hij niet voldoende aannemelijk gemaakt dat verweerster is tekortgeschoten. Toen de brief aan verweerster bekend werd, heeft zij een onderzoek ingesteld en de resultaten daarvan aan eiser bekendgemaakt. Dat verweerster er niet in geslaagd is de herkomst van de dreigbrief vast te stellen, kan haar niet worden verweten. Xxxxx heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad van bestuur eerder dan op de zitting van 11 juni 2008 met de brief bekend is geweest. Hij heeft – voor zover in deze procedure is gebleken – nooit eerder bij de raad van bestuur op onderzoek aangedrongen. Hoewel ook op dit punt moet worden vastgesteld dat verweerster de ernstige gevolgen die deze zeer kwalijke brief blijkbaar voor eiser heeft gehad, in deze procedure wat te lichtvaardig heeft opgevat, moet haar standpunt dat niet valt in te zien hoe zij geruime tijd na het gebeurde meer had kunnen doen dan zij heeft gedaan, als juist worden aanvaard. Voor de verspreiding van de brief kan verweerster niet verantwoordelijk worden gehouden, behoudens feiten die op het tegendeel zouden kunnen wijzen, doch die niet zijn gesteld. De hierop betrekking hebbende vordering is niet toewijsbaar.
4.7 Nu verweerder zijn beroep op verjaring Vervolgens heeft laten valleneiser betaling van een bedrag van € 18.813,90 gevorderd. Verweerster heeft zich jegens eiser bereid getoond een bedrag van € 18.030,-- te betalen wegens afgesloten dbc’s. Zij erkende dat dit bedrag aan eiser toekomt, maar tot betaling is het niet gekomen omdat tussen partijen geen overeenstemming werd bereikt. Dit bedrag, waarvan de juistheid ter zitting door eiser is erkend, ligt dus voor toewijzing gereed. Het beroep van verweerster op verrekening gaat niet op, nu de tegenvordering van verweerster voldoende is betwist, mede gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen. De ingangsdatum van de wettelijke rente is niet weersproken.
4.8 Daarnaast vordert eiser betaling van het honorarium over de verrichtingen welke in zijn praktijk tot 1 maart 2008 zijn verricht. In feite komt dit neer op afrekening van openstaande dbc’s. Het verweer dat eiser geen recht heeft op betaling van openstaande dbc’s is in zoverre onjuist dat achteraf moet worden bepaald welke gedeelte van de werkzaamheden van deze dbc’s voor zover zij na 1 maart 2008 zijn afgesloten, betrekking heeft op werkzaamheden voor die datum en nog vergoed moeten worden. Partijen zijn het erover eens dat de kosten van waarneming van de praktijk van eiser voor zijn rekening komen en daaruit volgt dat ook alle praktijkinkomsten aan hem toekomen. Verweerster heeft zich bij de mondelinge behandeling beroepen op het feit dat eiser niet alle facturen ter zake van de waarneming heeft voldaan. Op dit punt kan in deze procedure bij gebrek aan voldoende gegevens waarover partijen zich hebben kunnen uitlaten, niet worden beslist. De vordering van A eiser is echter ook te onbepaald om voor toewijzing gereed als na vatbaar te meldenzijn. Verweerder zal als Dit leidt tot de geheel conclusie dat enerzijds eiser recht heeft en behoudt op een deugdelijke afrekening van de inkomsten uit zijn praktijk en anderzijds dat het geschil tussen eiser en verweerster over de kosten van de waarneming buiten deze procedure valt en nog moet worden opgelost. Opmerking verdient daarbij dat bij de behandeling van het kort geding in 2008 ter sprake is gekomen dat verweerster de facturen van F. B.V. voor haar rekening zou nemen (zie punt 14 in de in dit geding overgelegde pleitnota van xx. Xxxxxx), zodat ook daarom onduidelijk is of en in hoeverre verweerster een tegenvordering heeft.
4.9 Xxxxx heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerster nog databestanden onder zich heeft die aan hem toebehoren. Zijn vordering heeft betrekking op databestanden waarvan aan hem is meegedeeld dat deze vernietigd zijn. Enige deugdelijke juridische grondslag voor de desbetreffende vordering van eiser ontbreekt. Met betrekking tot de afgifte van daterecoveryrapporten heeft te gelden dat verweerster het ongelijk gestelde partij worden verwezen bestaan van die rapporten heeft betwist en eiser dat bestaan niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.10 Nu de vorderingen van eiser slechts zeer gedeeltelijk toewijsbaar zijn, ziet het Scheidsgerecht geen grond verweerster in de kosten van rechtsbijstand van eiser te veroordelen. Wat de toewijzing van een onderdeel daarvan betreft, worden de kosten verdisconteerd in de beslissing over de verdeling van de proceskosten van dit geding. De vorderingen van eiser rechtvaardigen in het geheel niet een veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten in de omvang van de door eiser gevorderde bedragen. Gelet op de uitkomst van deze procedure is na te melden beslissing over de proceskosten redelijk en passend.
Appears in 1 contract
Samples: Arbitraal Vonnis
De beoordeling van het geschil. 4.1 De onderhavige vordering Ten aanzien van de door de stichting verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verweerder zich gerefereerd aan het oordeel van het Scheidsgerecht. Hij heeft zijnerzijds, voorwaardelijk, verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden voor het geval de stichting, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, het verzoek tot ontbinding zou intrekken. Het ontbindingsverzoek is rechtstreeks gebaseerd toewijsbaar. Het lijdt geen twijfel dat sprake is van gewijzigde omstandigheden van dien aard dat de arbeidsovereenkomst op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomstkorte termijn behoort te eindigen. De bevoegdheid stichting heeft medio september 2014 aan verweerder te kennen gegeven geen vertrouwen meer in hem te hebben en verweerder heeft zich bij dat gegeven neergelegd. De partijen verschillen wel van mening over de vraag welke kwalificatie moet worden gegeven aan de wijze waarop verweerder zich de afgelopen jaren heeft gekweten van zijn taak als bestuurder. Het debat daarover betreft echter de vraag of verweerder aanspraak kan maken op het Scheidsgerecht overeengekomen wachtgeld of op enige andere ontslagvergoeding. Ongeacht de uitkomst van dat debat is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt er in ieder geval aanleiding tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in verband met betrekking tot de toepasselijkheid ontbreken van deze overeenkomstvertrouwen in verweerder.
4.2 Tussen partijen De stichting stelt zich primair op het standpunt dat verweerder zijn verplichtingen die de arbeidsovereenkomst hem oplegt ernstig heeft veronachtzaamd zoals bedoeld in art. 14.1 onder a van de arbeidsovereenkomst, zodat verweerder geen aanspraak heeft op wachtgeld op de voet van art. 18 van de arbeidsover- eenkomst. De stichting heeft daartoe gesteld dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan financieel wanbeleid, waardoor de stichting in een financiële crisis is niet in geschil beland, dat hij de ambtelijke aanstelling Raad van verweerder Toezicht onvoldoende en onvolledig heeft geïnformeerd en ‘bewust cruciale informatie voor de Raad van Toezicht (onder meerheeft) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist achtergehouden’ en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die dat hij als zodanig voorzitter van de Raad van Bestuur niet meer in het ziekenhuis uitoefendestaat is geweest de regie te voeren. De accommodatievergoeding diende vraag is in de eerste plaats wanneer sprake is van ‘ernstige veronachtzaming van de verplichtingen welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt’ zoals bepaald in art. 14.1 onder a. Dat is een vraag van uitleg die niet alleen beantwoord dient te worden aan de hand van de taalkundige betekenis van de bewoordingen van art. 14.1 onder a, maar ook niet tot een vergoeding aan de hand van werkelijke kosten, doch was in feite een (mede hetgeen de partijen voor en bij het sluiten van de overeenkomst met elkaar hebben besproken en uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze van terugbetaling van het uit elkaars woorden en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden. Daaromtrent hebben de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A)partijen echter niets gesteld. Verweerder heeft erop gewezen dat de tekst van art. 14.1 onder a in overeenstemming is met die vergoeding van de dringende redenen voor de werkgever voor ontslag op staande voet zoals bedoeld in art. 7:678 lid 1 onder k BW en dat art.
14.1 onder a dienovereenkomstig moet worden opgevat. De stichting heeft dat niet gemotiveerd weerlegd. Afgezien van de vrijwel exact met het bepaalde in art. 7:678 lid 1 onder k BW overeenkomende bewoordingen, moet worden vastgesteld dat art. 14.1 onder a jo 18.1 een uitzondering behelst op de overeengekomen aanspraak op wachtgeld bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Die aanspraak vormt (financieel) een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Het ligt voor de hand dat beoogd is uit te drukken dat verweerder daarop slechts onder uitzonderlijke, ernstige omstandigheden zijn aanspraak verliest. Daarop wijst ook de andere in art. 14.1 onder a jo 18.1 genoemde grond van ‘wangedrag’. Er is daarom aanleiding het bepaalde in art. 14.1 onder a zo uit te leggen dat het moet gaan om gedragingen die een dringende reden voor ontslag op staande voet in de zin van art. 7:678 lid 1 onder k BW zouden opleveren. Het enkele feit dat een werknemer minder bekwaam heeft gehandeld dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995van een bekwame en redelijk handelende werknemer in een vergelijkbare functie mag worden verwacht, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleefis onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van ernstige veronachtzaming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Daarvoor is nodig dat de werknemer zich desbewust gedraagt op een manier die grovelijk indruist tegen wat van een goed werknemer mag worden verwacht.
4.3 Uit Al hetgeen de stichting heeft aangevoerd laat niet de conclusie toe dat verweerder zijn verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst ernstig heeft veronachtzaamd in de hiervoor bedoelde zin. Het is wel duidelijk dat zich in 2012 verliesgevendheid van de door de stichting in stand gehouden instellingen begon af te tekenen. Verweerder heeft op enig moment wel onderkend dat maatregelen nodig waren, maar het hiervoor is eerst in 2.2 de begroting voor 2014 tot taakstellende bezuinigingen gekomen. Vervolgens zijn concrete maatregelen om die taakstellende bezuinigingen –die in de loop van 2014 ook onvoldoende bleken om het tij te keren- te lang uitgebleven. Verweerder is, zoals ter zitting ook door hem is verklaard, binnen de organisatie wel bezig geweest met taakstellingen aan het management, maar concrete maatregelen ter uitvoering daarvan zijn eerst na 3 augustus 2014 ter hand genomen. Dat er achteraf gezien te laat en 4.2 overwogene volgt onvoldoende adequaat is ingegrepen, lijdt weinig twijfel. Voor de definitieve financiële resultaten over 2012 en 2013 waren klaarblijkelijk de zogenaamde transitievergoedingen tamelijk bepalend. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat de verhouding tussen partijen hoogte van die transitievergoedingen moeilijk te voorspellen was en er daarom in 2012 en 2013 lang onzekerheid is blijven bestaan over de definitieve financiële resultaten. Dat laat onverlet dat er ook los daarvan redenen tot bezuiniging waren, maar het is denkbaar dat de onzekerheid over de transitievergoedingen de urgentie daarvoor op dat moment heeft versluierd. Xxxxxxxxx heeft verweerder inschattingsfouten gemaakt ten aanzien van de xxxxx xxx xx (dreigende) financiële problemen en het tempo waarin hervorming nodig was. Dat verweerder desbewust, hoewel de noodzaak daartoe hem duidelijk was, niet heeft ingegrepen, zoals hem namens de stichting ter zitting is verweten, kan niet worden geconcludeerd. Ongetwijfeld heeft ook een rol gespeeld dat de administratie en de planning en control binnen de organisatie onvoldoende op orde waren om in financieel zwaar weer greep op de zaken te krijgen en te houden, maar dat verweerder in dat opzicht zijn verplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd, kan evenmin worden geconcludeerd. De stichting heeft verweerder verder zwaar aangerekend dat hij de inhoud van het onderzoeksrapport van K. van 21 juli 2014 niet aanstonds aan de Raad van Toezicht heeft medegedeeld. Van verweerder had dat wel mogen worden verwacht. De conclusie dat de bedrijfsvoering en het over 2014 te verwachten verlies zodanig zijn dat het advies aan K. werd beheerst gegeven om het krediet intensiever te gaan beheren, was wel een gegeven waarvan de RvT op de hoogte behoorde te zijn. Anderzijds kan niet worden geconcludeerd dat verweerder de bevindingen in dat rapport desbewust heeft achtergehouden om de zaken minder erg voor te stellen dan zij waren. Volgens hem heeft hij eerst een schriftelijke reactie op het rapport willen geven (en heeft hij die ook gegeven) om het rapport vervolgens met K. te bespreken. Geconstateerd moet ten slotte ook worden dat verweerder de regie over wat nodig was in de tweede helft van 2014 is kwijtgeraakt toen de situatie drastisch verslechterde. Voor verweerder had dat aanleiding moeten zijn zijn taak uit eigen beweging neer te leggen, maar feitelijk is het moment waarop hij dat had moeten doen samengevallen met het opzeggen van het vertrouwen in verweerder door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen Raad van Toezicht. Bij de appreciatie van de ambtelijke aanstelling moeten gebeurtenissen moet niet uit het oog worden beoordeeld in het kader verloren dat de Raad van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake Toezicht gedurende 2012 en 2013 zelf klaarblijkelijk ook onvoldoende doordrongen is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingende urgentie van de situatie en van verweerder niet eerder concretere maatregelen heeft verlangd. De onjuistheid Raad van Toezicht heeft verweerder toen ook niet het verwijt gemaakt dat verweer blijkt voldoende uit de tekst van de toelatingsovereenkomst waarvan arthij zijn verplichtingen ernstig veronachtzaamde. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend Ook niet op het moment dat de toelatingsovereenkomst hij het vertrouwen in verweerder opzegde en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd partijen in onderling overleg besloten tot stand zijn gekomen.
4.4 Blijkens de inhoud een beëindiging. De stichting is dat standpunt pas na het gesprek van de toelatingsovereenkomst 16 september 2014 en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens in deze procedure gaan innemen met het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
4.5 Ook indien moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende (wettelijke of andere) bepalingen uiteindelijk moet dragen, kan verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen dat zij deze kosten voor haar rekening neemt. Uit de strekking van de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A heeft prijsgegeven. Waar A echter op grond van de wet gehouden bleef het werkgeversdeel van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen oog op het enkele feit dat debat over de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en aanspraak op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg dat A niet langer de mogelijkheid heeft de door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als te betalen accommodatievergoeding. Anders gezegd, de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd is, aan haar te vergoedenwachtgeld.
4.6 Ten slotte acht het Scheidsgerecht het – ten overvloede – redelijk dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagt. Voorzover het D destijds een belang had bij de Xxx Xxxxxxxx- regeling in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogd. De voortzetting van de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belang. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico is, anders dan verweerder meent, geen sprake.
4.7 Nu verweerder zijn beroep op verjaring heeft laten vallen, ligt de vordering van A voor toewijzing gereed als na te melden. Verweerder zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding.
Appears in 1 contract
Samples: Arbitraal Vonnis