De feiten. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. Bouwhuysch exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie van de opdrachtgever. 2.2. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer in dienst genomen voor de duur van een project bij één van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomen. 2.3. Tijdens de proeftijd heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd. 2.4. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer was. 2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid. 2.6. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid. 2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6 2.8. In de samenvatting en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeld. 2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.
Appears in 1 contract
Samples: Court Ruling
De feiten. Op grond 2.1. Betrokkene is van [datum] tot [datum] ingeschreven geweest in het accountantsregister van de stukken NBA. Xxxxxxxxxx is oprichter en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding bestuurder van het volgende uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert [BV1] (hierna: [BV1]), een onderneming die belastingadvieskantoor dat zich onder meer toelegt voornamelijk richt op het aannemen adviseren van ontwerp-buitenlandse ondernemers in Nederland. Daarnaast is betrokkene via [holdingbv1] (middellijk) statutair bestuurder en aandeelhouder van [BV2] (hierna: [BV2]). [BV2] en [BV1] zijn op hetzelfde adres in [plaats2] gevestigd. [BV2] assisteert buitenlandse ondernemers bij het opzetten van Nederlandse entiteiten. [BV2] heeft geen eigen werknemers, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie maar maakt gebruik van de opdrachtgeverwerkzaamheden van medewerkers van [BV1] die worden ingezet bij [BV2].
2.2. Op 21 november 2016 Klager heeft Bouwhuysch op 18 maart 2021 contact opgenomen met [BV2], met het verzoek om hem te assisteren bij de oprichting van een werknemer in dienst genomen besloten vennootschap. De op te richten vennootschap zou onderdeel moeten worden van een bestaande internationale groepsstructuur waarvan xxxxxx stelde de uiteindelijke eigenaar te zijn. Als achterliggende reden voor de duur oprichting van de B.V. was aangegeven dat klagers onderneming dringend behoefte had aan een rekening bij een Europese bank die op naam van die vennootschap geopend zou kunnen worden. Klager zelf zou, gelet op zijn antecedenten en googlehistorie, op geen enkele wijze aan de nieuw op te richten vennootschap gelieerd moeten zijn, omdat hem in het verleden gebleken zou zijn dat zijn betrokkenheid, gelet op de hiervoor genoemde antecedenten, in de weg zou staan aan het succesvol doorlopen van de bancaire compliance checks en daarmee ook aan het openen van een project rekening bij één van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomenEuropese bank.
2.3. Tijdens De contacten tussen [BV2] en klager verliepen via [A] (hierna: [A]), een student-stagiair die was ingezet bij [BV2]. Vanwege de proeftijd coronapandemie werd veel thuisgewerkt, ook door [A]. Klager heeft [A] weten te overtuigen van de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger noodzaak om op zo kort mogelijke termijn een B.V. ten behoeve van hem op te zijnrichten zodat hij over een bankrekening bij een Europese bank kon beschikken. Anderhalve week laterKlager heeft [A], derhalve tijdens de proeftijdbuiten medeweten van betrokkene om, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigdvoor zijn medewerking een persoonlijke bonus van € 1.000.000 in het vooruitzicht gesteld.
2.4. De betreffende werknemer [A] heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C]), twee studenten uit zijn eigen netwerk, benaderd met het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging verzoek of zij tijdelijk als aandeelhouder en bestuurder van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer wasop te richten B.V. zouden willen fungeren zodat alvast een bankrekening geopend zou kunnen worden. Op 12 april 2021 is vervolgens [BV3] (hierna: [BV3]) opgericht met [B] als oprichter en [C] als bestuurder.
2.5. Het College [BV3] is vervolgens vanuit [BV2] doorverwezen naar [BV1] voor het verkrijgen van aanvullende diensten, vooral op fiscaal terrein. Voor het verrichten van deze diensten heeft geoordeeld dat, gelet xxxxxx een opdrachtbevestiging van [BV1] op de korte tijd tussen de mededeling 16 april 2021 voor akkoord ondertekend. [BV1] heeft vervolgens werkzaamheden verricht en daarvoor een bedrag van de zwangerschap en het beëindigen € 6.789,75 gefactureerd aan klager. Betaling van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheiddit bedrag heeft nooit plaatsgevonden.
2.6. Naar aanleiding Klager heeft er vervolgens bij [A] op aangedrongen dat [C], als bestuurder van [BV3], een aantal documenten zou ondertekenen, waaronder de aanstelling van een zekere [D] (hierna: [D]) als consultant (“interim US President of Operations”) van [BV3] in de Verenigde Staten van Amerika. Een ander document betrof een consultancy-overeenkomst tussen [BV3] en [D], waarbij [BV3] zich onder meer zou verplichten tot het verweer betalen van Bouwhuysch een vergoeding van USD 100.000.000 voor door [D] geleverde diensten. [A] heeft vervolgens wat is voorgevallen voorgelegd aan betrokkene. Xxxxxxxxxx heeft het College gesteld aan [A] gerichte verzoek beoordeeld en hij heeft klager bij e- mail van 3 mei 2021 laten weten dat Bouwhuysch “niet geen enkele weldenkende bestuurder een dergelijke overeenkomst kan ondertekenen. [C] heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheidgeweigerd om deze documenten te ondertekenen.
2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6
2.8. In de samenvatting loop van mei 2021 heeft [BV1] haar werkzaamheden voor klager en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeld[BV3] beëindigd.
2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.
Appears in 1 contract
Samples: Complaint Procedure
De feiten. Op grond De Afdeling aankopen en catering heeft in PB S 224 van 22.11.2000 een aanbesteding gepubliceerd voor de levering van papiermanden, na op 29.9.2000 een positief advies van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie van de opdrachtgever.
2.2. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer in dienst genomen voor de duur van een project bij één van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaarRCAO te hebben gekregen. In het kader van de interinstitutionele samenwerking zijn de andere instellingen uitgenodigd zich bij deze aanbesteding aan te sluiten. Drie instellingen gaven blijk van belangstelling: het Hof van Justitie en de gezamenlijke diensten van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het resultaat van de aanbesteding werd gepresenteerd in de RCAO, dat op 22.3.2001 positief adviseerde. Vervolgens heeft de ordonnateur de laureaat van de inschrijvingsprocedure, waarvan de tekst tot twee keer toe aan de RCAO was voorgelegd, uitgenodigd het contract was te ondertekenen. De ordonnateur heeft op zijn beurt het contract eveneens ondertekend en een proeftijd kopie van het getekende contract ter informatie gestuurd naar de Dienst financiële controle. Op 26.4.2001 deed de financieel controleur de ordonnateur referentie 01/491 toekomen, waarin de ordonnateur werd gevraagd een kopie bij te voegen van de door de financiële controle geviseerde betalingsverplichting met betrekking tot het ondertekende kadercontract. Na een onderhoud met de financiële controle op 27.4.2001 werd op 30.4.2001 een nota gestuurd naar de financiële controle, tezamen met twee voorstellen voor het aangaan van een maand opgenomen.
2.3betalingsverplichting. Tijdens Het eerste voorstel, nr. 7084, voor een bedrag van 39.000 €, en het tweede nr. 7085 voor een bedrag van 58.500 €. PE 305.378/BUR/bijl. 3 2/5 DV\447716NL.doc De ordonnateur stuurde eveneens op 27.4.2001 naar het Publicatiebureau een verzoek om publicatie in het PB van kennisgeving van de proeftijd gunning van een contract. Deze kennisgeving werd op 16.5.2001 gepubliceerd. De financieel controleur heeft vervolgens Opmerking 01/27 aan de ordonnateur doen toekomen. Om opheldering te verschaffen over de situatie en de financieel controleur zijn standpunt toe te lichten, heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijnordonnateur vervolgens bij de financieel controleur om een gesprek verzocht. Anderhalve week later, derhalve tijdens Dit gesprek vond plaats op 13 juni 2001 en ter gelegenheid hiervan werd de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd.
2.4. De betreffende werknemer heeft vervolgens financieel controleur een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer was.
2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid.
2.6aide-mémoire toegestuurd. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid dit gesprek werden de twee bovengenoemde betalingsverplichtingen geannuleerd en deed de ordonnateur op grond van zwangerschap, en daarmee 21.6.2001 aan de financieel controleur een antwoord toekomen op grond van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid.
2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie Opmerking nr. 6
2.801/27, vergezeld van betalingsverplichting nr. In de samenvatting en in de weergave 7101 voor een bedrag van 1 €. Deze betalingsverplichting voor 1 € is het volledige oordeel staat de naam voorwerp van Bouwhuysch steeds voluit vermeldvisumweigering nr. 01/05.
2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.
Appears in 1 contract
Samples: Kadercontract
De feiten. Op grond van 2.1 Eiser (thans 60 jaar oud) is tandarts. Hij is gedurende één dag per week werk- zaam in het door de stukken en het verhandelde ter zitting wordt stichting in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie van de opdrachtgever.
2.2. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer in dienst genomen voor de duur van een project bij één van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomen.
2.3. Tijdens de proeftijd heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd.
2.4. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens stand gehouden gelijknamige ziekenhuis (hierna: het Collegeziekenhuis) op basis van een toelatingsovereenkomst (laatstelijk van 1 januari 2012). Bouwhuysch heeft in Art. 6 lid 2 van de daarop volgende procedure gesteld toelatingsovereenkomst bepaalt dat de reden voor tandarts een ‘schriftelijk vastgelegde samenwerkingsovereenkomst’ aangaat ‘met de beëindiging van overige tandartsen binnen de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer was.
2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid.
2.6. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”Zorgkern’. Op grond van art. 23 lid 1 sub d van de toela- tingsovereenkomst kan het bewijsvermoeden ziekenhuis de toelatingsovereenkomst door opzegging beëindigen ‘indien niet binnen drie maanden na beëindiging van de overeenkomst tot samenwerking als bedoeld in artikel 7:646 art. 6 lid 12 Burgerlijk Wetboek 2, opnieuw een overeenkomst tot sa- menwerking als aldaar bedoeld is aangegaan’.
2.2 Het ziekenhuis kent als zorgkern onder meer het Centrum voor Bijzondere Tand- heelkunde (BWhierna: het CBT). Het CBT verleent tandkundige hulp indien de behan- deling in een gewone tandartspraktijk niet (meer) heeft mogelijk is en is aangesloten bij Cobijt (het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was Centraal Overleg Bijzondere Tandheelkunde). Dit is een instelling die onder meer de accreditaties verleent voor de specialismen die nodig zijn voor een erkend CBT. Xxxxx beschikt niet over een dergelijke door Cobijt verleende accredi- tatie.
2.3 Eiser is sinds 1988 werkzaam binnen het CBT en aangesloten bij de maatschap CBT op basis van een verboden onderscheiddaartoe gesloten maatschapsovereenkomst (laatstelijk van 5 november 2010). Art. 6 van de maatschapsovereenkomst luidt voor zover van belang als volgt:
6.1 Door opzegging door één der partijen met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
2.7. De uitspraak 6.4 Door beëindiging van de overeenkomst van een partij met het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven ziekenhuis per datum van de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6
2.8. In de samenvatting en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeldbeëindiging.
2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.’
Appears in 1 contract
Samples: Arbitraal Vonnis
De feiten. Op grond 2.1. Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie van de opdrachtgeverNBA.
2.2. Klaagster woont in het appartementencomplex [B] te [plaats1]. Het complex is gesplitst in 34 appartementen en bijbehorende bergingen en parkeerplaatsen. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer in dienst genomen voor 14 december 2004 is de duur bijbehorende Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE) opgericht. Klaagster is eigenaresse van een project bij één appartement in [B] en daarom van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd rechtswege lid van een maand opgenomen.de VvE.
2.3. Tijdens Artikel 4 lid 1 van het reglement behorend bij de proeftijd heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd.akte van splitsing van 14 december 2004 luidt:
2.4. De betreffende werknemer Op 30 januari 2013 heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens VvE [BV1] (hierna: [BV1]) aangesteld als extern beheerder. Op 10 juli 2013 is met het College)oog hierop een beheerovereenkomst ondertekend; deze is jaarlijks verlengd. Bouwhuysch De VvE heeft in [BV1] opdracht gegeven tot het verrichten van werkzaamheden op het terrein van administratief beheer, financieel beheer en technisch beheer. In de daarop volgende procedure gesteld bij de beheerovereenkomst behorende bijlage ‘taakomschrijving beheerder’ is nader aangegeven wat onder deze diensten valt. Uit deze taakomschrijving blijkt dat de reden voor de beëindiging onder financieel beheer onder meer valt het jaarlijks vervaardigen van een conceptbegroting en het opmaken van de arbeidsovereenkomst het functioneren jaarrekening van de werknemer was.VvE.
2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op Op de korte tijd tussen de mededeling ledenvergadering van de zwangerschap en het beëindigen VvE van 21 mei 2015 is besloten om [BV1] aan te stellen als bestuurder van de arbeids- overeenkomst, sprake was VvE. Op deze ledenvergadering is tevens besloten om een door één van een vermoeden van het maken van verboden onderscheidde appartementseigenaren opgesteld meerjaren onderhoudsplan (hierna: MJOP) goed te keuren.
2.6. Naar aanleiding Op de ledenvergadering van het verweer de VvE van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond 14 april 2016 is besloten om een reservering voor meerjarenonderhoud van zwangerschap, en daarmee op grond 0,5% van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheidde nieuwbouwwaarde te hanteren.
2.7. De uitspraak Met ingang van het College is op haar website 16 april 2018 zijn de aandelen in [BV1] verworven door [BV2] (www.mensen- xxxxxxx.xxhierna: de holding). Van de holding zijn betrokkene en [C] aandeelhouders. Onder meer [BV1] en VvE [BV3] (hierna VvE [BV3]) gepubliceerdzijn dochtermaatschappijen van de holding, waarvan betrokkene de indirect bestuurder is. Boven Na de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder overdracht van de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6aandelen [BV1] aan de holding zijn de activiteiten van [BV1] ondergebracht in VvE [BV3], met dien verstande dat [BV1] wel bestuurder bleef van – voor deze zaak relevant – de VvE.
2.8. In Naar aanleiding van een inspectie op 12 juli 2019 heeft [inspectiebedrijf] voor de samenvatting en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeldVvE een nieuw (concept)MJOP opgesteld.
2.9. Bij brief Op 2 februari 2021 is aan de leden van 4 oktober 2016 de VvE een uitnodiging voor een vergadering op 22 februari 2021 toegezonden, vergezeld van het conceptjaarverslag 2019. Het conceptjaarverslag is afgedrukt op briefpapier van VvE [BV3].
2.10. Tijdens de ledenvergadering van de VvE van 22 februari 2021 is de jaarrekening 2019 vastgesteld. Besloten is om het exploitatietekort 2019 ten laste van de algemene reserve te brengen. Met het door [inspectiebedrijf] opgestelde MJOP is ingestemd.
2.11. Klaagster heeft bij de kantonrechter de vernietiging van besluiten van de VvE verzocht. De kantonrechter heeft de advocaat tijdens de ledenvergadering van Bouwhuysch 22 februari 2020 genomen besluiten vernietigd, behalve het College gesommeerd besluit met betrekking tot het MJOP opgesteld door [inspectiebedrijf].
2.12. Met ingang van 1 september 2021 heeft [BV1] haar werkzaamheden voor de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegevenVvE beëindigd.
Appears in 1 contract
Samples: Tuchtrechtspraak Accountants
De feiten. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding kan van het volgende worden uitgegaan.:
2.1. Bouwhuysch exploiteert Klager is een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment zorgverzekeraar in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie zin van de opdrachtgeverZorgverzekeringswet. Hij verricht werkzaamheden die door of krachtens de Zorgverzekeringswet aan hem zijn opgedragen. Een van de taken die de uitvoering van de Zorgverzekeringswet met zich meebrengt, is het verwerven van voldoende zekerheid omtrent rechtmatigheid en doelmatigheid van gedeclareerde zorg.
2.2. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer Verweerder werkte ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen als zelfstandig werkend psychiater onder de naam ‘A., psychiater’. Ook werkte verweerder - deels in dienst genomen voor de duur van een project loondienst, deels op interim basis - als psychiater bij één van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomen.G. in H..
2.3. Tijdens Klager en verweerder hadden voor het jaar 2013 een zorgovereenkomst met elkaar gesloten: ‘De zorgovereenkomst 2013 Zorgverlening door een psychiater C..’ Verweerder heeft in de proeftijd heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigdperiode van 15 maart tot 15 oktober 2013 voor een totaalbedrag van €432.724,28 aan declaraties ingediend bij klager voor geleverde zorg.
2.4. Op 24 december 2013 ontving xxxxxx een vraag van een verzekerde over een declaratie van verweerder. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor declaraties stonden volgens de Rechten van verzekerde niet in verhouding tot de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer wasgenoten zorg.
2.5. Het College Op 8 januari 2013 ontving xxxxxx (wederom) een klacht van een verzekerde over de door verweerder gedeclareerde kosten. Hierop heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling klager met behulp van haar (registratie)systeem een overzicht gemaakt van de zwangerschap en door verweerder gedeclareerde kosten. Uit dit overzicht bleek het beëindigen volgende: € 432.724,28; zou verweerder van de arbeids- overeenkomst, sprake was 15 maart 2013 tot 1 december 2013 werkweken van een vermoeden van het maken van verboden onderscheidminimaal 129 uur tot maximaal 238 uur hebben gewerkt.
2.6. Naar aanleiding van de in 2.5. genoemde bevindingen is klager een fraude- onderzoek gestart. Een achttal verzekerden heeft klager een machtiging verstrekt voor het verweer verrichten van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”detailcontrole. Op grond basis van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid.fraudeonderzoek kwam klager tot de volgende conclusies:
2.7. De uitspraak Op 8 juli 2014 en 21 augustus 2014 heeft xxxxxx onder het meezenden van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven een aantal machtigingen van verzekerden verweerder verzocht om toezending van een overzicht van de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder geschreven directe en indirecte tijd, de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6agenda en werkrooster van verweerder en verwijsbrieven
2.8. In Op 26 januari 2015 heeft er een dossiercontrole bij verweerder plaatsgevonden. Verweerder weigerde tijdens de samenvatting en controle inzage te geven in de weergave dossiers van verzekerden die daarvoor geen schriftelijke toestemming hadden gegeven. Ook verleende verweerder de C. geen toegang tot zijn agenda en het volledige oordeel staat programma Telepsy. In dit programma staan de naam resultaten van Bouwhuysch steeds voluit vermeldde bij verzekerden afgenomen testen. Daarnaast weigerde verweerder dossierstukken te overhandigen aan klager en stond hij niet toe dat deze kopieën of foto’s maakte van dossierstukken.
2.9. Bij brief Op 15 maart 2015 heeft verweerder na herhaald verzoek een handmatige tijdsregistratie overgelegd aan klager in plaats van 4 oktober 2016 de originele tijdregistratie uit het Elektronisch Patiëntendossier.
2.10. Op 9 juli 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder waarin klager in de advocaat gelegenheid is gesteld om te reageren op de bevindingen van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden isfraudeonderzoek. Hieraan Na dit gesprek heeft het College geen gevolg gegevenX. nog enkele stukken opgevraagd bij verweerder.
Appears in 1 contract
Samples: Tuchtprocedure
De feiten. 1. De student volgde in studiejaar 2021-2022 de opleiding verkoop/retail niveau 1 van [instelling].
2. Voor studiejaar 2022-2023 had de student zich aangemeld voor de beroepsopleiding (BOL) Facilitair medewerker niveau 2 van [instelling].
3. Op 6 februari 2023 heeft de student een gesprek gehad met de opleidingsmanager, omdat de inschrijving voor die opleiding niet geregeld bleek. De student stond nog steeds ingeschreven bij de opleiding verkoop/retail en had opleidingsuren gemaakt voor die opleiding. De student is na het gesprek alsnog ingeschreven voor de BOL- opleiding Facilitair medewerker niveau 2.
4. De beroepsopleiding bestaat uit twee delen, namelijk begeleide onderwijsuren binnen de onderwijsinstelling en de beroepspraktijkvorming (bpv) bij een leerbedrijf.1 [instelling] hanteert 700 begeleide onderwijsuren per (school)jaar, en ten minste 600 bpv-uren, verdeeld over het eerste en tweede schooljaar.
5. De student heeft op 23 februari 2023 een beroepspraktijkvorming-overeenkomst (bpv-overeenkomst)2 getekend voor de omvang van 304 stage-uren, met een aanvangsdatum van 14 februari 2023 en een verwachte einddatum van 23 juni 2023. Het leerbedrijf is [leerbedrijf] te [vestigingsplaats]. De ouders van de student zijn eigenaar van dit bedrijf. De moeder van de student is in de overeenkomst aangewezen als praktijkopleider.
6. Op 13 september 2023 is de student per e-mail geïnformeerd door de opleidingsmanager dat hij niet langer mag stagelopen bij het familiebedrijf omdat dit niet voldoet aan de stagecriteria van de opleiding.
7. Op 13 september 2023 heeft de student een klacht ingediend bij het klachtloket van [instelling], dat hij niet langer mag stagelopen bij het familiebedrijf en onvoldoende begeleiding heeft gekregen vanuit [instelling] bij zijn bpv. Verder klaagt de student over de onduidelijke communicatie hierover door [instelling].
8. Op 19 oktober 2023 hebben de directeur en opleidingsmanager met de student en zijn ouders een gesprek gehad over het niet langer mogen vervolgen van de stage van de student bij het familiebedrijf.
1 Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-artikel 7.2.7, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie derde lid sub c van de opdrachtgeverWEB.
2.2. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer in dienst genomen voor de duur van een project bij één van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomen.
2.3. Tijdens de proeftijd heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd.
2.4. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer was.
2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid.
2.6. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid.
2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6
2.8. In de samenvatting en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeld.
2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.
Appears in 1 contract
Samples: Advies
De feiten. Op grond 2.1. Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het accountantsregister van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie van de opdrachtgeverNba.
2.2. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch Betrokkene is enig aandeelhouder en bestuurder van [BV1] ([BV1]). [BV1] houdt alle aandelen in [BV2] ([BV2]). [BV2] is een werknemer in dienst genomen voor de duur trustkantoor dat zich met vergunning en onder toezicht van een project bij één De Nederlandse Bank bezig houdt met het beheren van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaarvennootschappen. In het contract Xxxxxxxxxx was een proeftijd directeur van een maand opgenomen[BV2].
2.3. Tijdens Klaagster is werkzaam geweest bij een ander trustkantoor. Vanaf 16 juni 2016 is zij werkzaamheden gaan verrichten voor [BV2]. Tussen klaagster en [BV2] zijn de proeftijd verhoudingen dusdanig verslechterd dat [BV2] haar op 29 mei 2018 heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is voorgesteld de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigdmet wederzijds goedvinden te ontbinden. Klaagster heeft dat geweigerd, waarna zij op 9 juli 2018 op non actief is gesteld. Op 23 juli 2018 heeft zij een verzoekschrift tot faillietverklaring van [BV2] ingediend, welk verzoek op 24 oktober 2018 is afgewezen. Naar aanleiding daarvan heeft tussen klaagster en [BV2] mediation plaatsgevonden, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid. [BV2] heeft wel overeenstemming bereikt met een andere medewerker, met wie ook een conflict was ontstaan. Het UWV heeft [BV2] toestemming gegeven voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst met klaagster waarna [BV2] deze heeft opgezegd met ingang van 1 maart 2019.
2.4. De betreffende werknemer Klaagster heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten kantonrechter (onder meer) verzocht de arbeidsovereenkomst te herstellen. Bij beschikking van 22 augustus 2019 heeft de kantonrechter dat verzoek afgewezen op de grond dat van overgang van onderneming geen sprake is. Een deel van de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging activiteiten van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer was.
2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet [BV2] is overgegaan op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid.
2.6. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid.
2.7andere vennootschappen. De uitspraak kernactiviteit van [BV2], het College verrichten van trustdiensten, is echter niet overgegaan op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerdeen andere vennootschap. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nrVanuit [BV2] vinden geen activiteiten meer plaats. 6
2.8. In de samenvatting en in de weergave De kantonrechter heeft [BV2] veroordeeld tot betaling van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeld.
2.9diverse vergoedingen aan klaagster. Bij brief het uitblijven van 4 oktober 2016 die betaling door [BV2] heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van klaagster betrokkene in persoon gemaand deze betaling alsnog te doen. Xxxxxxxxxx heeft haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze op 5 november 2019 laten weten dat [BV2] al in 2018 niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College beschikte over liquide middelen en dat hij sinds 28 mei 2019 geen gevolg gegevenbestuurder meer is van die vennootschap.
Appears in 1 contract
Samples: Accountantskamer Uitspraak
De feiten. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert De neuroloog E.N.H. Xxxxxx, verder de neuroloog te noemen, was sedert 1978 werkzaam in (een onderneming die zich onder meer toelegt rechtsvoorganger van) het Medisch Spectrum Twente, verder het ziekenhuis te noemen. Hij stond bekend om zijn expertise op het aannemen gebied van ontwerp-, proces Alzheimer en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie van de opdrachtgever.
2.2Parkinson. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer in dienst genomen voor de duur 2003 is hij op non-actief gesteld. Daarna is hij feitelijk vrijgesteld van een project bij één het verrichten van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaarwerkzaamheden totdat hij op 1 oktober 2005 (op 60-jarige leeftijd) met vervroegd pensioen is gegaan. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomen.
2.3. Tijdens de proeftijd heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd.
2.4. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst Naar het functioneren van de werknemer was.
2.5neuroloog en de wijze waarop daarmee binnen het ziekenhuis en door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is omgegaan, is uitgebreid onderzoek gedaan. Het College Drie onderzoeksrapporten, aan te duiden als Xxxxxxx X, (september 2009) en II (september 2010) en Hoekstra (mei 2010), zijn bij klaagschrift overgelegd. Daarin wordt onder meer het volgende vermeld. Van 1 januari 1997 tot december 2003 is H.G. Bijker voorzitter geweest van de Raad van Bestuur (RvB) van het ziekenhuis. Van 1 februari 2001 tot april 2004 was verweerder lid van de RvB. De leden van de RvB waren gezamenlijk verantwoordelijk voor het bestuur over het ziekenhuis, doch ieder had wel zijn eigen aandachtsgebied. Verweerder was eerste aanspreekpunt voor de patiëntenzorg en was ook aanspreekpunt voor de clustermanager neurologie. In oktober 2003 trad X. Xxxxxxx toe tot de RvB en was vanaf december 2003 voorzitter tot juni 2005. De neuroloog heeft geoordeeld dat, gelet in augustus 1997 een brief geschreven aan de toenmalige RvB over de (verstoorde) verhoudingen binnen de vakgroep neurologie. Een interne stafcommissie heeft daarop een onderzoek gesteld naar door de neuroloog uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek en heeft geen onregelmatigheden gevonden. Dit werd ook in een brief aan de IGZ gemeld. De vakgroep bleef echter twijfels houden. Zij achtte zich ontslagen van verantwoordelijkheid omdat de RvB de conclusies van de stafcommissies overnam. De neuroloog woonde toen de vakgroepvergaderingen niet meer bij. De advocaat van de neuroloog heeft in februari 1998 een brief aan de RvB geschreven waarin kritiek werd geuit op de korte tijd tussen de mededeling twijfel van de zwangerschap en het beëindigen zeven neurologen. De RvB heeft geantwoord dat hij van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid.
2.6. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”alle neurologen goed werknemerschap verwachtte. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid.
2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6
2.8. In de samenvatting en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeld.
2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 8 april 1998 heeft de advocaat van Bouwhuysch de neuroloog aan de vakgroep coördinator persoonlijk een brief geschreven. Hij verweet hem de schade die de neuroloog had ondervonden door het College gesommeerd naar buiten brengen van de uitspraak twijfels over het onderzoek. Er volgde een briefwisseling die eindigde met een brief waarin de RvB stelde dat de vertrouwelijkheid niet was geschonden. Een van haar website de neurologen heeft in een brief van 23 april 1998 aan de RvB gemeld dat hij tijdens de waarneming geconfronteerd was met gevallen waarin zijn professionele verantwoordelijkheid in het geding kwam door onvoldoende verslaglegging en overdracht. Hij schetste in die brief de casuïstiek van zeven patiënten van de neuroloog waarbij hij wees op het ontbreken van documentatie over diagnose, indicatie of reden voor ongebruikelijke medicatie of ongebruikelijke dosering. Een reactie op deze brief aan de RvB is uitgebleven. In april 1999 heeft de clustermanager een gesprek met de neuroloog gevoerd naar aanleiding van klachten over zijn attitude. Zij stelde vast dat de neuroloog weigerde andere dan zijn eigen Parkinsonpatiënten te verwijde- renzien en dat hij badinerende uitspraken deed over andere medewerkers. De teleurstellende reacties die de overige neurologen over de afgelopen periode hadden ontvangen van met name de RvB, als die al volgden, leidden ertoe dat de vakgroep impliciet besloot zich bij de situatie neer te leggen om verdere conflicten zoveel mogelijk te vermijden. Hierbij speelde ook een rol dat in 1994 een lid van de vakgroep anoniem contact had opgenomen met een andere regionale inspectie bij de IGZ dan wel waar het ziekenhuis onder viel, over een in zijn ogen disfunctionerende collega (de neuroloog, wiens naam hij toen niet noemde) waar in de ogen van hem en zijn collega’s niet adequaat op werd gereageerd door de IGZ. Nadat in 1997 de visitatie, om de vakgroep in aanmerking te laten komen voor de A- opleiding van artsen in opleiding tot neuroloog, moest worden uitgesteld vanwege verschil van mening tussen (onder meer) de neuroloog en de overige leden van de vakgroep, zou in 2001 wederom een visitatie plaatsvinden. Er is door de vakgroep veel vergaderd over de neuroloog in het kader van die visitatie. Uiteindelijk is door de vakgroep geconcludeerd dat RvB en het Medisch Stafbestuur (MSB) niets aan de situatie konden doen en vervolgens aan de visitatiecommissie aangegeven dat de neuroloog in het kader van de opleiding geen probleem vormde. Nadat de neuroloog evenwel zijnerzijds tegenover de visitatiecommissie het opleiderschap van een collega had betwist, heeft het MSB besloten de positie van de neuroloog te agenderen bij het gezamenlijk overleg met de RvB. Dat heeft geen vervolg gekregen. De visitatiecommissie gaf onder meer het zwaarwegende advies de dossiervoering binnen de vakgroep te verbeteren. fl. 15.000,- als zij de zaak niet geheim zou houden. Het medisch dossier van patiënte werd op basis van deze overeenkomst vernietigd en de neuroloog diende fl. 5.000,- bij te anonimiserendragen. Tussen de RvB en de IGZ, zodat deze die alleen wist dat de klacht was ingetrokken maar geen weet had van de overeenkomst, werd niet meer over deze kwestie gesproken. In het regulier overleg tussen de RvB en de IGZ van 22 april 2003 kwam de melding bij de IGZ aan de orde van de echtgenoot van een patiënte. Die was in 2001 op 38-jarige leeftijd overleden. De neuroloog was haar hoofdbehandelaar geweest. De IGZ had over die kwestie in februari 2002 al een brief geschreven aan verweerder. Hoewel de weduwnaar ook serieuze klachten over de neuroloog had geuit aan de IGZ, vernauwde haar onderzoek zich tot Bouw- huysch de vraag of het gebruikte infuussysteem wellicht ondeugdelijk was. Zijn klacht bij de klachtencommissie is op 28 mei 2003 door de klachtencommissie ongegrond verklaard, met uitzondering van het feit dat men in het ziekenhuis niet op de röntgenfoto’s had gezien dat de catheter van de port- à-cath had losgelaten. Op 23 september 2003 is deze kwestie nogmaals aan de orde geweest in het reguliere overleg tussen IGZ en RvB. Met verweerder werd besproken dat hij juist de indicatie (door de neuroloog) van de port-à-cath en de uitvoering daarvan, kwesties van eindverantwoordelijkheid, hoofdbehandelaarschap en overdracht van zorg, aan de hand van het dossier zou uitzoeken omdat daar veel mis leek te herleiden iszijn gegaan en de klachtencommissie hier geen aandacht aan had geschonken. Hieraan Op 6 oktober 2003 reageerde verweerder in een brief aan de echtgenoot dat de conclusies van de klachtencommissie door de RvB werden onderschreven. De IGZ schreef nog aan de echtgenoot, met een afschrift aan verweerder, dat zij de afstemming en overdracht van de patiëntenzorg en de verantwoordelijkheden van de afzonderlijke behandelaars blijvend aan de orde zou stellen. Verweerder berichtte de IGZ bij brief van 18 december 2003 dat het geen zin had om na alles wat er al was gedaan nog verdere actie richting de echtgenoot te ondernemen, gelet op “de toonzetting van zijn brieven, de dreigementen en wat dies meer zij” van de echtgenoot. Op dat moment speelde er iets heel anders, waarover het volgende. In mei 2003 heeft de clustermanager samen met het College afdelingshoofd en de personeelsfunctionaris van het ziekenhuis een gesprek gehad met de neuroloog nadat door personeelsleden melding was gedaan dat hij medicijnen had ontvreemd uit de medicijnkast. De neuroloog gaf dat aanstonds toe. Hij kreeg een schriftelijke waarschuwing, met afschrift aan Bijker, waarin onder meer is vermeld: “Verder heb ik hulp aangeboden, echter je hebt dit afgewezen onder de vermelding dat je reeds hulp ontvangt.” . Op 18 november 2003 meldde een apotheek aan de Inspectie voor de Gezondheids- zorg (IGZ) dat “een neuroloog” op recept grote hoeveelheden midazolam (Dormicum) voor eigen gebruik was komen ophalen (van augustus tot oktober 2003 op vijf recepten tweehonderd tabletten en in november 2003 drie recepten voor 40 stuks en een recept voor 20 stuks). De apotheker werd erop gewezen dat hij ook een eigen verantwoordelijkheid had. Achteraf bleek dit de neuroloog te zijn geweest. Verweerder werd op 21 november 2003 hiervan op de hoogte gesteld en ontving kopieën van door de neuroloog vervalste recepten. De neuroloog is op 21 november 2003 na een gesprek met verweerder en de clustermanager op non-actief gesteld, en na nogmaals een gesprek op 10 december 2003 met de clustermanager gedwongen met ziekteverlof gegaan, hetgeen schriftelijk aan hem is bevestigd met afschrift aan verweerder. Op 12 december 2003 werd Xxxxxxx door verweerder op de hoogte gebracht. Op 17 december 2003 heeft verweerder aan het MSB aangegeven het te betreuren dat een van de neurologen melding had gedaan bij de IGZ van de problemen met de neuroloog. Van de zijde van het MSB werd aangegeven dat anoniem was geïnformeerd hoe te handelen en dat er geen officiële melding was gedaan. Wel werd door een van de neurologen, die had begrepen dat er een meldingsplicht bestond, tot tweemaal toe aangedrongen op een melding door de RvB aan de IGZ van de verslaving van de neuroloog. Verweerder en de IGZ verschillen van mening of hij in december 2003 melding heeft gedaan van de verslaving van de neuroloog. Verweerder ging met vakantie van 18 december 2003 tot 5 januari 2004. Op 21 december 2003 werd Xxxxxxx door de neurologen geïnformeerd over inmiddels ontdekte misdiagnoses van de neuroloog. Op 23 december 2003 vond een spoedvergadering plaats van de vakgroep om af te spreken hoe om te gaan met de situatie waarin de neuroloog met ziekteverlof was. Er was bij patiënten al onrust ontstaan over verkeerde diagnoses en afgesproken werd in voorkomende gevallen de juiste diagnose mee te delen. Ook kwam aan de orde hoe om te gaan met ‘in het archief aanwezige patiënten’. Tijdens het overleg kwam het bericht dat de neuroloog in zijn werkkamer aanwezig was. Een delegatie van de vakgroep heeft aanstonds contact gezocht met Xxxxxxx. Deze heeft laten weten dat de neuroloog tot medio 2004 afwezig zou zijn en dat de RvB zich zou beraden over het vervolgtraject, dat er somber uit zag. Voorts heeft hij de opdracht gegeven: Tijdens de kerstdagen nam de neuroloog contact op met verweerder met de mededeling dat hij weer beter was en aan het werk kon. Deze liet hem weten dat daar geen sprake van kon zijn. In de maand hierna volgden (verdere) aanwijzingen over de verslaving van de neuroloog, waartoe hij onder meer receptpapier van collega’s heeft gebruikt, en werd door de clustermanager, met afschrift aan de RvB, aan de neuroloog een brief gestuurd dat hij zich moest laten behandelen voor zijn verslaving en dat een gesprek over werkhervatting op gang kon komen als de RvB beschikte over een brief van een professionele hulpverlener waaruit bleek dat de neuroloog weer verantwoord kon functioneren. Verweerder heeft verklaard dat hij bij de IGZ begin 2003 meermalen heeft aangedrongen op een formeel onderzoek en op een melding aan het Openbaar Ministerie. De IGZ heeft verklaard dat zij er juist op heeft aangedrongen dat niet zij maar het ziekenhuis, als werkgever, de aangifte zou doen. Vast staat dat verweerder zelf daadwerkelijk contact heeft opgenomen met het Openbaar Ministerie, maar de IGZ kwam naar zijn zeggen maar niet in actie. Op 26 februari 2004 schreef de vakgroepcoördinator een brief aan de RvB met kort gezegd als inhoud dat er tijdens de waarneming zoveel boven water was gekomen, ook incidenten met betrekking tot de patiëntenzorg, dat continuering van de werkzaamheden door de neuroloog niet mogelijk was en dat voorts melding aan de IGZ aangewezen was. Op dezelfde datum vond een bespreking plaats tussen de RvB en de neuroloog over een vertrekregeling, waarop de neuroloog zich zou beraden. Xxxxxxxxxx schreef op 1 maart 2004 aan de neuroloog dat er een brief was ontvangen van zijn behandelend psychiater dat hij weer aan het werk zou kunnen, maar tevens een brief van de neurologen met bovengenoemde inhoud. De neuroloog kreeg de keus om zijn carrière bij het ziekenhuis met een gunstige regeling te beëindigen, anders volgde aangifte, een extern onderzoek in overleg met het MSB en de IGZ en kon een zaak bij het tuchtcollege niet worden uitgesloten. Na enige weken beraad koos de neuroloog voor de vertrekregeling. In maart 2004 hoorde de IGZ iets van een journalist over ontslag van de neuroloog wegens verslaving aan opiaten. De regionaal inspecteur nam contact op met Ramaker. Deze liet weten dat er sprake was van rommelen met medicijnen maar geen opiatenmisbruik en dat een melding aan de IGZ achterwege was gebleven omdat er “geen sprake was van onverantwoorde zorg”. De IGZ schreef op 12 maart 2004 aan Ramaker: “U vertelde dat er problemen waren geweest met medicijnen (geen opiaten) en enkele incidenten, die echter niet geleid hadden tot onverantwoorde zorg.(…) Uit ons archief blijkt dat er eerder sprake is geweest van problemen met medicatie die door [de neuroloog, RTC] is voorgeschreven. Dit leidde tot een klachtprocedure in 2001. Mede op grond van deze historie verzoek ik u daarom de inspectie volledig te informeren over de huidige problemen die aanleiding vormen tot uw voorstel aan deze neuroloog”. Tijdens het daaropvolgende reguliere overleg met de IGZ op 23 maart 2004 informeerde verweerder de regionaal inspecteur nader over de gebeurtenissen en de gevolgde strategie. Collega-neurologen hadden het werk van de neuroloog overgenomen en daaruit was gebleken dat de neuroloog ten onrechte de diagnose MS had gesteld bij een aantal patiënten. Dat had drie klachten tot gevolg gegevengehad en één claim. De inspecteur was ontevreden dat de IGZ alleen als stok achter de deur was gebruikt en niet volledig geïnformeerd, maar ging akkoord met de gevolgde strategie en wilde wel op de hoogte blijven van het verloop van de klachtprocedures. Voorts liet de IGZ weten zelf het gesprek met de neuroloog te zullen aangaan om te voorkomen dat hij elders weer aan het werk zou gaan en om zo mogelijk zijn uitschrijving uit het BIG-register te bewerkstelligen. Verweerder ging hierna met vakantie en toen hij terugkwam op 5 april 2004 kreeg hij te horen van Xxxxxxx dat het MSB zich tegen hem had gekeerd in verband met problemen rond de ICT-ontwikkeling in het ziekenhuis, waarna verweerder vanaf 7 april 2004 feitelijk niet meer heeft gewerkt en op 15 juli 2004 afscheid heeft genomen van het ziekenhuis. Xxxxxxx bleef als enige bestuurder over.”
4.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.
Appears in 1 contract
Samples: Decision in the Case
De feiten. Op grond 2.1 Eiser, geboren op 30 maart 1957, is van 1 april 2011 tot 30 juni 2013 op basis van een toelatingsovereenkomst als vrijgevestigd medisch specialist (orthopedie) werkzaam geweest in de kliniek van verweerster in Y..
2.2 De toelatingsovereenkomst dateert van 29 november 2010. In artikel 20 van de stukken toelatingsovereenkomst is vastgelegd dat eiser zijn honorarium via verweerster declareert en dat verweerster het verhandelde ter zitting voor eiser ontvangen honorarium aan hem doorbetaalt. Verder is vastgelegd dat eiser aan verweerster de aan het declareren, invorderen en incasseren van honorarium verbonden kosten vergoedt.
2.3 Artikel 27 van de toelatingsovereenkomst kent onder het kopje “Geschillen” onder meer de volgende bepalingen:
27.1 Alle geschillen welke mochten ontstaan naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst, dan wel van nadere regelingen die daaruit voortvloeien, zul- len partijen in onderling overleg trachten tot een oplossing te brengen, (…).
27.2 Indien met betrekking tot deze geschillen door partijen geen vergelijk wordt in dit geding bereikt zullen deze geschillen worden beslecht door het Scheidsge- recht Gezondheidszorg overeenkomstig het reglement van dat Scheidsge- recht.”
2.4 De toelatingsovereenkomst is door opzegging van de kant van verweerster geëin- digd. Bij arbitraal xxxxxx van 25 juni 2013 heeft het Scheidsgerecht voor recht verklaard dat de opzegging op ontoereikende gronden is geschied en heeft het verweerster veroordeeld tot betaling van een vergoeding naar billijkheid. Ver- weerster heeft aan het vonnis voldaan.
2.5 Nadien is tussen partijen een geschil ontstaan over de afrekening van het volgende uitgegaandoor eiser via verweerster gedeclareerde honorarium. Verweerster heeft een door haar in 2012 en/of 2013 ontvangen bedrag van in totaal € 37.172,87 niet doorbetaald aan eiser maar onder zich gehouden om daarmee eventuele toekomstige vorde- ringen van verweerster op eiser te kunnen verrekenen. Verweerster hield er reke- ning mee dat een vordering op eiser zou kunnen ontstaan wanneer zij (een deel van het) ontvangen honorarium zou moeten betalen aan de zorgverzekeraars in verband met overschrijding van het overeengekomen budgetplafond.
2.12.6 Op 23 juli 2014 heeft xxxxx verweerster doen dagvaarden voor de rechtbank D., sector civiel, locatie X., en doorbetaling van het voor hem ontvangen honorarium gevorderd. Bouwhuysch exploiteert Xxxxx heeft zijn vordering in die procedure gebaseerd op de toelatings- overeenkomst. Nadat verweerster incidenteel verweer had gevoerd tegen de rela- tieve bevoegdheid van de locatie X. is de zaak bij vonnis van 26 november 2014 verwezen naar de locatie W.. Daarna heeft verweerster bij incidentele conclusie van 12 februari 2015 een onderneming die zich onder meer toelegt beroep gedaan op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment arbitraal beding in de civiele techniektoelatings- overeenkomst. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op De rechtbank D., sector civiel, locatie W., heeft zich vervolgens bij vonnis van 3 juni 2015 onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen en eiser in de locatie van de opdrachtgeverproceskosten veroordeeld.
2.2. Op 21 november 2.7 Medio 2016 heeft Bouwhuysch een werknemer verweerster afspraken gemaakt met de zorgverzekeraars over vermeende overschrijding van het budget in dienst genomen voor de duur van een project bij één van haar opdrachtgevers2012, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomen2013 en 2014.
2.32.8 Op of omstreeks 7 juli 2016 zijn partijen ter beëindiging van hun geschil over de afrekening van het honorarium overeengekomen dat verweerster uiterlijk op 31 augustus 2016 aan xxxxx een all-in-vergoeding van € 33.000 zou betalen. Tijdens Partijen hebben tegelijkertijd afgesproken dat zij een vaststellingsovereenkomst zouden ondertekenen waarin de proeftijd heeft getroffen regeling met de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigdgebruikelijke bepalingen zou zijn uitgewerkt.
2.4. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer was.
2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid.
2.6. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”. 2.9 Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid.
2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6
2.8. In de samenvatting en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeld.
2.9. Bij brief van 4 oktober 25 juli 2016 heeft de advocaat gemachtigde van Bouwhuysch het College gesommeerd verweerster een concepttekst voor de uitspraak te ondertekenen vaststellingsovereenkomst aan de gemachtigde van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet eiser toege- zonden. In dat concept staan onder meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.de volgende bepalingen:
Appears in 1 contract
Samples: Arbitraal Vonnis
De feiten. Op grond De heer C. trad met ingang van 13 augustus 1990 in dienst van een rechtsvoorganger van C. C. B. bv (hierna "C.S."), aanvankelijk met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en vanaf 1 november 1990 met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De heer C. werd in 1996 een eerste maal verkozen als personeelsafgevaardigde. Vanaf 2004 was hij zowel personeelsafgevaardigde in de stukken ondernemingsraad, als in het comité voor preventie en bescherming op het verhandelde ter zitting wordt in dit geding werk. Eveneens vanaf dat ogenblik was hij de hoofdvakbondsafgevaardigde voor ACV-CSC M. en voor 100% vrijgesteld. (nota van het volgende uitgegaan.
2.1arbeidshof: Hieromtrent worden door geen van beide partijen stukken neergelegd, doch dit wordt als zodanig vermeld in de conclusie die namens de heer C. en ACV-CSC M. werd neergelegd, en dit wordt niet tegengesproken door C.S.). Bouwhuysch exploiteert een onderneming Bij de sociale verkiezingen die zich onder meer toelegt gehouden werden in 2016 was de heer C. opnieuw de eerste kandidaat op de lijsten (arbeiders) die door zijn vakorganisatie werden ingediend voor zowel de ondernemingsraad als het comité voor preventie en bescherming op het aannemen werk. Van alle kandidaten die door de verschillende vakorganisaties werden voorgedragen, zette de heer C. bij deze sociale verkiezingen het beste stemresultaat neer. De heer C. behaalde voor de ondernemingsraad 112 naamstemmen op 237 stembiljetten en voor het comité voor preventie en bescherming op het werk 117 naamstemmen op 234 stembiljetten. (zié stuk 21 dhr. C. en ACV-CSC M. ) De heer C. bleef blijkbaar ook verder hoofdvakbondsafgevaardigde voor het ACV-CSC M. . Nadat X.X. in 2017 de tijdsbesteding door de personeelsafgevaardigden en vakbondsafgevaardigden in vraag had gesteld, werd hierover in het najaar 2017 een akkoord bereikt (zie stuk 17 C.S.). Sedert eind 2017 besteedde de heer C. nog ongeveer 75% (volgens C.S., zie p. 2 van ontwerp-haar conclusie) à 80% (volgens de heer C. en ACV-CSC M. , proces zie p. 24 en projectmanage- ment in 36 van hun conclusie) van zijn arbeidstijd aan de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie uitoefening van de opdrachtgever.
2.2zijn mandaten als personeelsafgevaardigde en vakbondsafgevaardigde. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch 19 december 2018 werd de heer C. tijdens een werknemer gesprek met mevrouw X., HR-verantwoordelijke, en de heer V. M., directielid, ontslagen. Dit ontslag werd dezelfde dag schriftelijk bevestigd in dienst genomen voor een aangetekende brief met de duur volgende inhoud: "Geachte heer X. , Zoals vandaag, 19 december 2018, besproken, bevestigen wij u hierbij dat wij vandaag een einde stellen aan uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang. U maakt dan ook geen deel meer uit van een project bij één het personeel van haar opdrachtgevers, maar maximaal een jaar. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomen.
2.3. Tijdens de proeftijd heeft de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger te zijn. Anderhalve week later, derhalve tijdens de proeftijd, is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd.
2.4onze onderneming. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College voor de Rechten vergoeding waarop u wettelijk aanspraak maakt naar aanleiding van de Mens (hierna: het College). Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het functioneren van arbeidsovereenkomst, zal u worden uitbetaald. Uw eindafrekening en uw sociale documenten zullen u worden toegestuurd. Wij vragen u om alle documenten en software met betrekking tot de werknemer was.
2.5onderneming en haar klanten, kopieën ervan inbegrepen, en alle voorwerpen die behoren tot de onderneming, terug te geven. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap Voor zover als nodig herinneren wij u hierbij aan uw wettelijke plicht tot geheimhouding en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden om u te onthouden van het maken stellen van verboden onderscheid.
2.6daden van oneerlijke concurrentie of hieraan mee te werken. Voor het geval dat u (of uw vakorganisatie) uw re-integratie in de onderneming zou aanvragen, wensen wij u nu reeds te melden dat wij in geen geval deze re-integratie zullen aanvaarden. Met hoogachting" (zie stuk 10a de heer C. en ACV-CSC M. ) Naar aanleiding van het verweer ontslag van Bouwhuysch heeft de heer C. brak onder de arbeiders van C. een staking uit. Na het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond ontslag van zwangerschapde heer C. richtte de vakorganisatie van de heer C. volgend ongedateerd aangetekend schrijven aan C.S.: "Geachte directie Op 19 december 2018 betekende U het ontslag van de heer C. met inachtname van betaling van de wettelijk opzeggingsvergoeding. Deze werknemer is effectief lid van de Ondernemingsraad in uw onderneming, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond effectief lid van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft Comité voor Preventie en bescherming op het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van werk en effectief vakbondsafgevaardigde en geniet bijgevolg een verboden onderscheid.
2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven ontslagbescherming ingevolge de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6
2.8Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden. In toepassing van artikel 14 Wet Ontslagregeling Personeelsafgevaardigden, vragen wij U onverwijld de samenvatting re-integratie van betrokkene in uw onderneming, onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden als dewelke die golden vóór het ontslag. Dit schrijven wordt u gericht onder voorbehoud van alle recht en zonder enige nadelige erkentenis. (zie stuk 10b de heer C. en ACV-CSC M. , stuk 3 C.S.) Het verzoek om re-integratie werd op 2 januari 2019 als volgt beantwoord door C.S.: "Geachte mevrouw X., Wij verwijzen naar uw niet gedateerde brief m.b.t. de re-integratieaanvraag voor de heer C. C. . (Wij hebben deze brief ontvangen op 21 december 2018.) Zoals reeds aangehaald in de aangetekende ontslagbrief die wij op 19 december 2018 toegestuurd hebben aan de heer X. , wensen wij u hierbij nogmaals en definitief te bevestigen dat wij de re-integratie van de heer C. in alle geval weigeren. Zoals reeds eerder vermeld, zullen wij de vergoeding waarop de heer C. aanspraak maakt ingevolge de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de weergave comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat- personeelsafgevaardigden, uitbetalen aan de heer X. . Xxx hielden ons eraan u hiervan bij deze formeel in kennis te stellen. Hoogachtend" (zie stuk 10c de heer C. en ACV-CSC M. , stuk 5 C.S.) Naar aanleiding van het volledige oordeel staat sociaal conflict dat in de naam onderneming was ontstaan ten gevolge van Bouwhuysch steeds voluit vermeldhet ontslag van de heer X. , werd op 9 januari 2019 in het Verzoeningsbureau van het Paritair Comité voor de Metaal-, Machine- en Elektrische Bouw volgend akkoord bereikt. In dit akkoord werd het volgende overeengekomen, niets meer en niets minder: "Het verzoeningsbureau van het PARITAIR COMITE VOOR DE METAAL-, MACHINE- EN ELEKTRISCHE BOUW, Gewestelijke Paritaire Sectie Brabant, in vergadering op 09/01/2019 met betrekking tot een geschil bij C. C. B. BVBA te 0000 Xxxxxx-Xx. Na de partijen in hun verklaring te hebben gehoord, Na beraadslaging, STELT HET BUREAU VAST: - Dat sedert het individueel ontslag op 19 december jl. van een hoofdafgevaardigde ACV-M. een zeer ernstig collectief arbeidersconflict in de betrokken onderneming is ontstaan, met zelfs als gevolg een staking van de arbeiders die vandaag, op datum van de verzoening, haar negende stakingsdag is ingegaan (de collectieve kerstvakantie uitgezonderd). - Dat ter zitting beide partijen blijk geven dat dringend een de-escalatie van hun conflict nodig is en dat er een uitweg noodzakelijk is om de exploitatie en het sociaal overleg in het bedrijf terug te normaliseren: in het belang van alle betrokkenen maar ook in het collectief belang van het bedrijf en al zijn werknemers.
2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.
Appears in 1 contract
Samples: Court Ruling
De feiten. Op 2.1. Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bouwhuysch exploiteert een onderneming die zich onder meer toelegt op het aannemen van ontwerp-, proces en projectmanage- ment in de civiele techniek. Haar werknemers werken vrijwel alle- maal op de locatie inhoud van de opdrachtgeverovergelegde bescheiden, voor zover niet betwist, staat het navolgende vast.
2.2. Op 21 november 2016 heeft Bouwhuysch Beklaagden kregen in 2011 mondeling de opdracht van Z L. om te bemiddelen bij de verhuur van een werknemer aan klaagster toebehorend leegstaand bedrijfspand aan de [adres]. Toen interesse getoond werd door de heer C. van R. B.V. hebben beklaagden in dienst genomen overleg met klager een huurovereenkomst opgesteld tussen V. B.V. en R. B.V. Volgens de aanwijzing per e-mail van 22 januari 2012 van klaagster is de heer C. in artikel 8.2 van die huurovereenkomst als borg of hoofdelijk mededebiteur opgenomen tot zekerheid voor de duur betaling van een project bij één van haar opdrachtgeversde huurpenningen. Op 25 januari 2012 hebben partijen de huurovereenkomst ondertekend, maar maximaal een jaarwaarbij C. niet apart ook nog als borgsteller heeft ondertekend. In het contract was een proeftijd van een maand opgenomenOnder zijn handtekening staat vermeld “(handtekening huurder)” .
2.3. Tijdens In januari 2013 is R. B.V. in staat van faillissement verklaard. De achterstallige huur is oninbaar gebleken bij de proeftijd boedel. Klaagster heeft vervolgens haar advocaat opdracht gegeven de betreffende werknemer mee- gedeeld zwanger heer C. in prive uit hoofde van de borgtocht aan te zijnspreken. Anderhalve week laterDe raadsman van klaagster heeft geconcludeerd dat de borgtocht niet adequaat in de koopovereenkomst is opgenomen, derhalve tijdens de proeftijd, zodat het onmogelijk is de arbeidsovereenkomst door Bouwhuysch beëindigd.
2.4. De betreffende werknemer heeft vervolgens een klacht inge- diend bij het College heer C. in prive aansprakelijk te stellen voor de Rechten van de Mens (hierna: het College)nog verschuldigde huur, welke volgens klaagster € 35.009,50 incl. Bouwhuysch heeft in de daarop volgende procedure gesteld dat de reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het functioneren van de werknemer wasBTW bedraagt.
2.5. Het College heeft geoordeeld dat, gelet op de korte tijd tussen de mededeling van de zwangerschap en het beëindigen van de arbeids- overeenkomst, sprake was van een vermoeden van het maken van verboden onderscheid.
2.6. Naar aanleiding van het verweer van Bouwhuysch heeft het College gesteld dat Bouwhuysch “niet heeft bewezen dat zij geen onderscheid op grond van zwangerschap, en daarmee op grond van geslacht, heeft gemaakt”. Op grond van het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 7:646 lid 12 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het College vervolgens geconcludeerd dat sprake was van een verboden onderscheid.
2.7. De uitspraak van het College is op haar website (www.mensen- xxxxxxx.xx) gepubliceerd. Boven de uitspraak is een samenvatting geplaatst onder de kop (weergegeven op ware grootte): Jurisprudentie nr. 6
2.8. In de samenvatting en in de weergave van het volledige oordeel staat de naam van Bouwhuysch steeds voluit vermeld.
2.9. Bij brief van 4 oktober 2016 heeft de advocaat van Bouwhuysch het College gesommeerd de uitspraak van haar website te verwijde- ren, dan wel deze te anonimiseren, zodat deze niet meer tot Bouw- huysch te herleiden is. Hieraan heeft het College geen gevolg gegeven.
Appears in 1 contract
Samples: Huurovereenkomst