Aangevochten beslissingen. De vijfde B kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen verleent in het vonnis van 26 november 2004 eiser akte van diens impliciet incidenteel beroep en verklaart dit toelaatbaar doch ongegrond. Vervolgens verklaart de rechtbank verweersters hoger beroep toelaatbaar, doch stelt, alvorens recht te doen over de grond ervan, een gerechtsdeskundige aan. Tenslotte houdt de rechtbank van eerste aanleg de beslissing over de kosten aan. De rechtbank van eerste aanleg stoelt deze beslissing onder meer op volgende gronden: “4.2. In de omstreden brief van 7 oktober 2002, waarin (de verweerster de eiser) heeft verzocht om de hernieuwing van haar handelshuur, heeft (de verweerster) er op toegezien letterlijk het betreffende deel uit artikel 14 Handelshuurwet te citeren, dat beschrijft wat de verhuurder (de eiser) te doen staat eens hij dit verzoek om huurhernieuwing ontvangt: instemmen of weigeren en deze beslissing, indien nodig binnen een bepaalde termijn, ter kennis brengen van de huurder. De tekst van artikel 14 is duidelijk en een eenvoudige lectuur ervan wijst uit wat de verhuurder (de eiser) precies te doen staat eens hij het verzoek ontvangt. Deze lectuur dringt zich naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijkerwijze en des te meer op, minstens al omdat de wettekst van dwingend recht is wat ook (de eiser), bij gebreke aan andersluidende overeenkomst tussen partijen, verplicht tot de strikte naleving ervan. (De eiser) tracht van deze rechtbank te bekomen dat in de wettekst of daaraan, bepalingen worden opgenomen, respectievelijk toegevoegd, die niet in de wettekst staan, alleszins toch niet in het tweede deel van het betreffende artikel, en die daarin ook niet hoeven te staan, gelet op de duidelijkheid van het geheel. Overigens wist (de eiser) – overeenkomstig het adagium “Nemo censetur ignorare legem” of, in het Nederlands, “eenieder wordt geacht de wet te kennen” – zeer goed wat hem te doen stond toen hij het verzoek ontvangen heeft. Toen hij beslist had de aanvraag van (de verweerster) af te wijzen, heeft hij deze beslissing immers aan (de verweerster) ter kennis gebracht op één van de twee manieren die de wet voorziet, te weten bij wege van een deurwaardersexploot”.
Aangevochten beslissingen. Bij tussenarrest van 22 maart 2005 beslist het hof van beroep dat de eiseres het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar moeder, en dat op de volgende gronden: "Het (hof van beroep) dient vast te stellen dat (de eiseres) het geding niet herneemt als rechtsopvolgster van haar overleden moeder, oorspronkelijk aanleggende partij en in ho- ger beroep komende partij: zij sluit zich aan bij de vordering van (de eiser), die wel het geding hernomen heeft, en beoogt dat eveneens te haren gunste (de eerste en tweede ver- weersters) zouden worden veroordeeld. Dat (de eiser) en (de eiseres) gezamenlijk beslui- ten en zich daarbij beide appellanten en gedinghernemende partijen noemen, beduidt op zich niet dat ook (de eiseres) het geding heeft hernomen. (De eiseres) poneert immers zelf geenszins erfgenaam te zijn van de overleden oorspronkelijk aanleggende en in hoger be- roep komende partij. Van een gedingherneming kan uiteraard geen sprake zijn, indien deze partij niet uitdrukkelijk stelt rechtsopvolgster en erfgename te zijn van haar moeder en niet uitdrukkelijk stelt de ingestelde vordering verder te willen uitoefenen. Met betrek- king tot haar hoedanigheid is overigens blijkbaar geen geschil hangende en worden min- stens geen betwistingen opgeworpen door (de eerste en tweede verweersters) of de overi- ge partijen. Geen der overige inzake zijnde partijen hebben (de eiseres) gedwongen het geding te hervatten. Derhalve dient, in huidige stand van de procedure te worden vastgesteld dat: - (de eiser) het geding herneemt en dat op grond van de overgelegde stukken, hetzij de stukken 38 en 39 van het bundel van (de eiser), bewezen is dat hij de rechtsopvolger is van wijlen mevrouw X. en derhalve over de vereiste hoedanigheid beschikt om het geding te hernemen en de ingestelde vordering verder uit te oefenen; - (de eiseres) enkel vrijwillig tussenkomt in onderhavige procedure, voor de eerste maal in hoger beroep, op voorwaardelijke wijze, ook de veroordeling nastreeft van (de eerste en tweede verweersters) te haren gunste. - geen geschil voor het (hof van beroep) in deze zaak hangende is met betrekking tot de erfopvolging". In het bestreden eindarrest van 27 september 2005 verwijst het hof van beroep naar het uiteengezette in het tussenarrest van 22 maart 2005, dat het als hernomen beschouwt, overweegt het dat het in het voornoemde tussenarrest al heeft vastgesteld en geoordeeld dat de eiseres het geding niet herneemt en wijst het, gelet op artikel 812 van het Ge...
Aangevochten beslissingen. Wat de terugname van de voorraad betreft, overweegt het bestreden arrest dat “geen van beide partijen beroep aantekenen tegen het bestreden vonnis in de mate, dat de deskundige er tevens mee belast werd om de aankoopwaarde van de voorraad verkoopbare producten, voorwerp van de litigieuze concessie, te ramen”, en bevestigt het bijgevolg de beslissing van de eerste rechter om een gerechtsdeskundige aan te stellen teneinde “de aankoopwaarde van de voorraad verkoopbare producten, voorwerp van de litigieuze concessie, in het bezit van (de verweerster) te ramen”. Aldus bevestigt het arrest op impliciete maar zekere wijze dat de eiseres gehouden is om de voorraad terug te nemen.
Aangevochten beslissingen. Het bestreden vonnis, dat op tegenspraak en in hoger beroep uitspraak doet, bevestigt het beroepen vonnis, met als enige wijziging dat het bedrag van de aan de eerste verweer- der toegekende provisie op 10.000,00 euro gebracht wordt, vermeerderd met de compen- satoire interest tegen de wettelijke rentevoet met ingang van 10 februari 1995, op een schade die, onder voorbehoud, op 37.500,00 euro wordt begroot. Het bestreden vonnis veroordeelt de eiseres om ook aan de tweede verweerster een pro- visioneel bedrag van 22.760,67 euro te betalen en wijst een deskundige aan. Het bestreden vonnis berust op de volgende motivering :
Aangevochten beslissingen. Bij het bestreden arrest van 28 juni 2006 verklaart het Hof van Beroep te Antwerpen ei- seres4 hoger beroep ongegrond en bevestigt de beschikking van de beslagrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen van 30 december 2005, waarbij het derdenver- zet van eiseres tegen de beschikking van de beslagrechter van 6 oktober 2005 en dier vor- dering om die beschikking nietig te horen verklaren, ongegrond verklaard werden, en dit op de volgende gronden: Bij de bestreden beschikking van de beslagrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen dd. 30.12.2005 werd de vordering van (de eiseres) afgewezen en werd zij verwezen in de kosten. Die vordering strekte ertoe de beschikking van 6 oktober 2005 van deze beslagrechter nietig te horen verklaren en te horen intrekken en te horen zeggen voor recht dat daaraan geen enkel rechtsgevolg kan worden verleend, zo ook het plaatsvinden van de openbare verkoop van de ten laste van (de eiseres) in beslag genomen onroerende goederen van 8 december 2005. Bij die laatste beschikking werd notaris Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxx te Lier aangesteld om over te gaan tot de veiling van de ten laste van (de eiseres) in beslag genomen onroerende goederen en tot de verrichtingen van rangregeling. (De eiseres) betoogt dat enerzijds die notaris daartoe werd aangesteld zonder dat een van de partijen daarom heeft verzocht (ultra petita) en anderzijds dat de termijn tot aan-
Aangevochten beslissingen. In het vonnis van 11 januari 2006 verklaart de Rechtbank van Eerste Aanleg te Neuf- château het door de eisers ingediende verzoek tot herroeping van het gewijsde niet ont- vankelijk en stelt ze vast dat de overige vorderingen van de eisers (betreffende de inhoud van het geschil) geen voorwerp meer hebben. De rechtbank verklaart bovendien de tegenvordering van de verweerders gegrond en veroordeelt de eisers om aan de verweerders het bedrag van 1.500 euro te betalen wegens tergend en roekeloos geding alsook het bedrag van 1.250 frank wegens kosten en erelonen van hun raadsman.
Aangevochten beslissingen. Het bestreden vonnis stelt vast dat:
Aangevochten beslissingen. Het bestreden arrest verklaart de vordering van eiseres voor een billijke bijkomende vergoeding gesteund op artikel 3, 1° van de wet van 27 juli 1961 slechts gegrond ten belope van 24.789,35 EUR op basis van de hierna volgende overwegin- gen: “Terecht heeft de eerste rechter ook vastgesteld dat de over- gelegde cijfers niet toelaten cijfermatig juist te berekenen hoe het klantenbestand is geëvolueerd tussen het begin en het einde van de concessie. Het deskundigenverslag bevat slechts cijfers over de laatste vijf jaren, door de eerste rechter in het vonnis geciteerd. Uit deze cijfers volgt wel dat het gemiddelde bedrijfsresul- taat van (eiseres) met betrekking tot de Lamberet-activiteiten in deze periode schommelde rond 79.325,93 EUR (behou- dens de uitschieter in het boekjaar 1 oktober 1990 tot 30 september 1991: 158.640, 60 EUR). Hieruit kan afgeleid worden dat over deze periode het klantenbestand slechts licht is toegenomen. De billijke vergoeding van 24.789,35 EUR toegekend door de eerste rechter is dan ook verantwoord” (arrest, p. 11-12). De eerste rechter had aangaande de overgelegde cijfers geoordeeld dat: “Op grond van artikel 3 lid 1 § 1 maakt (eiseres) aanspraak op een vergoeding van 32.906.113 BEF. De gerechtelijke expert heeft dat bedrag als volgt berekend: ‘Aangezien deze gegevens (bedoeld wordt: de administratie van de nieuwe ‘concessiehouder’) niet ter beschikking zijn kunnen we de waarde van het cliënteel bepalen aan de hand van de rendementswaarde. Hierbij gaan we uit van het gemiddeld gewogen bedrijfsresultaat op jaarbasis dat (eise- res) realiseerde uit de Lamberet-activiteit nl. 4.935.917 BEF. Dit bedrag wordt dan geactualiseerd om de rendements- waarde te bepalen. Het actualiseringspercentage kan bepaald worden aan de hand van het rendement van de laat- ste staatslening (duur: 7 jaren), namelijk 7,95%, te verhogen met een risicopremie tot 15%. Dit leidt tot een waarde van 32.906.113 BEF (4.935.917/0,015)’” (vonnis, p. 10).
Aangevochten beslissingen. Het arrest bevestigt het vonnis van de eerste rechter en veroordeelt de ei- seres tot de kosten van het hoger beroep, die voor de verweerder worden vastge- steld op een vergoeding van 3.300 euro.
Aangevochten beslissingen. Het arrest “verklaart het hoger beroep [van de verweerder] ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond; vernietigt bijgevolg het voorgelegde vonnis, behalve in zo- verre het de tegenvordering van [de verweerder] wegens tergende en roekeloze procedure heeft verworpen; verklaart de vordering van [de eiseres] onontvanke- 0000 XXXXXXXX VAN CASSATIE 16.4.15 - N° 257 lijk en verwerpt ze; verdeelt de kosten van de partijen in eerste aanleg; veroor- deelt [de eiseres] tot de kosten [van de verweerder] in hoger beroep, die worden vastgesteld op 1.250 euro, en laat haar eigen kosten te haren laste”. Het arrest grondt die beslissingen op de volgende redenen: “[De verweerder] voert de verjaring van de litigieuze schuld aan; Bij gebrek aan een overeengekomen termijn begint de verjaring te lopen op de datum van de schulderkenning, te weten 5 december 1996; Het vroegere artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, zowel voor de zakelijke als persoonlijke rechtsvorderingen, een verjaringstermijn van dertig jaar; Ten gevolge van de goedkeuring van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring werd de verjaringstermijn van de persoonlijke rechtsvorderingen, dat wil zeggen die welke betrekking hebben op een schuldvorderingsrecht, verminderd tot tien jaar (nieuw artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek);