Het geschil Voorbeeldclausules

Het geschil. Wat is er gebeurd? 2.1 De consument is betrokken geweest bij meerdere verkeersongevallen. De verzekeraar treedt in één of meerdere van die zaken als de verzekeraar van de tegenpartij op. 2.2 De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft op 18 april 2018 vonnis gewezen in een kort geding tegen de consument, die door de verzekeraar en twee andere verzekeraars (hierna ‘de verzekeraars’) was aangespannen. De voorzieningenrechter heeft kort samengevat geoordeeld dat het handelen van de consument tegen de verzekeraars onrechtmatig was doordat hij veelvuldig contact opnam met hun medewerkers en hen doelbewust beledigde, beschuldigde en bedreigde, terwijl hij zich er bewust van was dat zijn manier van handelen diep ingreep op de persoonlijke en professionele integriteit van de medewerkers van de verzekeraars. De voorzieningenrechter heeft de consument daarom voor de duur van twee jaar verboden om op welke manier dan ook contact op te nemen met (medewerkers van) de verzekeraars met uitzondering van een door de verzekeraars aangewezen contactpersoon, een advocaat. Ook mag de consument zich, al dan niet publiekelijk, gedurende twee jaar op geen enkele beschadigende wijze jegens (medewerkers van) de verzekeraars uiten. Hieronder vallen onder andere bedreigingen, ongefundeerde verdachtmakingen, beledigingen en dreigementen. 2.3 De verzekeraars hebben de heer mr. [naam advocaat] (hierna ‘de advocaat’) aangewezen als hun vertegenwoordiger in de procedures met de consument. 2.4 Medio 2019 heeft mevrouw [naam] (hierna ‘mevrouw A’), bijgestaan door de consument, bij de Raad van Discipline een klacht ingediend tegen de advocaat. Nadat de klacht ongegrond werd verklaard is mevrouw A hiertegen in verzet gekomen. De behandeling van het verzet heeft op 4 november 2019 plaatsgevonden en hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal vermeldt – voor zover van belang – het volgende: “(…)
Het geschil. Wat is er gebeurd? 2.1 De consumenten hebben op 29 september 1999 bij de bank een hypothecaire geldlening afgesloten, met daaraan gekoppeld een beleggingsportefeuille bij NNEK (hierna: de verzekeraar). 2.2 In de offerte die aan deze overeenkomst ten grondslag ligt staat - voor zover relevant – het volgende: 2.3 De consumenten hebben op 25 augustus 2021 telefonisch bij de bank aangegeven dat zij de beleggingsportefeuille te gelde willen maken om daarmee de hypothecaire lening (gedeeltelijk) af te lossen. 2.4 Op 31 augustus 2021 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen de bank en de consumenten. De bank heeft de consumenten na dit gesprek een offerte voor het verkrijgen van hypotheekadvies toegezonden. Deze offerte is door de consumenten diezelfde dag ondertekend geretourneerd. 2.5 Per e-mail van 1 september 2021 verzoekt de bank de consumenten verschillende stukken aan te leveren. 2.6 Per e-mail van 2 september 2021 sturen de consumenten de bank de gevraagde stukken toe, met uitzondering van een klantprofiel en een aangifte Inkomstenbelasting 2020 (hierna: aangifte IB). 2.7 Op 3 september 2021 verzoekt de bank de consumenten alsnog het klantprofiel in te vullen en een aangifte IB op te sturen. 2.8 Per e-mail van 6 september 2021 schrijven de consumenten aan de bank dat zij de gevraagde documenten niet zullen aanleveren. 2.9 Op 8 september 2021 hebben consumenten een gesprek met een hypotheekadviseur van de bank, waarbij blijkt dat het aan consumenten voorgestelde adviestraject niet nodig is, maar dat ook een zogenoemde “mutatie zonder advies” kan plaatsvinden (hierna: MZA-traject). De hypotheekadviseur heeft hierbij aangegeven dat voor dit traject geen aangifte IB is vereist. 2.10 Op 14 september 2021 verzoekt de bank de consumenten toch een aangifte IB in te dienen. De consumenten hebben dit geweigerd. 2.11 Per brief van 20 september 2021 hebben de consumenten de bank verzocht af te wijken van hun algemene beleid, in die zin dat de consumenten geen aangifte IB hoeven in te dienen. 2.12 Bij brief van 29 september 2021 heeft de bank dit verzoek van de consumenten afgewezen. Voor zover relevant staat in die brief het volgende: 2.13 Op 30 september 2021 hebben de consumenten de bank telefonisch laten weten dat zij de hypothecaire lening geheel wensen af te lossen. 2.14 Op 5 oktober 2021 hebben de consumenten de hypothecaire geldlening afgelost. 2.15 Op 7 oktober 2021 geeft de bank de verzekeraar de opdracht de beleggings- portefeuille te gelde te mak...
Het geschil. 3.1. Kamstra vordert - samengevat - Xxxx Xxxxxx'x te veroordelen, voorzover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, primair tot nakoming van de verplichting uit de (romp)overeenkomst tot het royeren van de procedures aanhangig gemaakt door Xxxx Xxxxxx'x bij de Rechtbank 's-Gravenhage (rolnummer 2002/1706) en Rechtbank Rotterdam (rolnummer 2002/0816) en elkaar over en weer finale kwijting te verlenen met compensatie van de proceskosten en subsidiair tot nakoming van de verplichting om door te onderhandelen over de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst totdat overeenstemming is bereikt, alles met veroordeling van Xxxx Xxxxxx'x in de proceskosten. 3.2. Xxxxxxx legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Op 4 april 2007 is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen, althans partijen waren het eens over de hoofdpunten daarvan. Die (romp)overeenkomst verplicht Xxxx Xxxxxx'x tot het verlenen van haar medewerking aan doorhaling van de inbreukprocedure en de Rotterdamse procedure en finale kwijting van Kamstra. Xxxx Xxxxxx'x is die verplichting niet nagekomen door de inbreukprocedure weer op de continuatierol te plaatsen. Subsidiair waren de onderhandelingen tussen partijen in een zo vergevorderd stadium dat het afbreken van de onderhandelingen door Xxxx Xxxxxx'x onrechtmatig is, zodat zij gehouden is te goeder trouw verder te onderhandelen om tot een volledige overeenkomst te komen. 3.3. Xxxx Xxxxxx'x heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van Xxxxxxx in de door Xxxx Xxxxxx'x gemaakte proceskosten. Bij akte genomen ter comparitie heeft zij haar proceskostenvordering, voor zover artikel 1019h Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat zou vereisen, vermeerderd door vergoeding van haar volledige proceskosten te vorderen op grond van artikel 0000x Xx en een gespecificeerde opgave van die kosten gedaan. 3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Het geschil. 3.1 Eisers stellen dat de beide onderzoekscommissies niet volgens de voorgeschreven procedure hebben gehandeld. Zij betwisten de deskundigheid van de door de commissies ingeschakelde externe deskundigen en bestrijden de conclusie(s) dat eiser zou disfunctioneren. In hun visie zijn er geen serieuze problemen in zijn functioneren geweest. Na de wisseling van de directie van het ziekenhuis is, om geheel andere redenen, een ‘klopjacht’ op hem geopend. Door alle onderzoe- ken zijn de overige leden van de vakgroep tegen hem opgezet. Bovendien achten eisers het on- juist dat eiser in tegenstelling tot andere vakgroepleden geen tweede kans (tot verbetering) is geboden. Bij hem is ten onrechte geen rekening gehouden met zijn lange en goede staat van dienst noch met de voor hem desastreuze gevolgen van de opzegging. Eisers achten de aanwij- zing tot zijn op non-actiefstelling en de opzegging van de ledenovereenkomst met hen on- rechtmatig. Zij vorderen primair vernietiging van de opzegging en de op non-actiefstelling en te- rugkeer van eiser, en subsidiair een bedrag ter grootte van tienmaal het jaarinkomen van eiser(s) als vergoeding van de door hen door dat onrechtmatige handelen geleden schade. 3.2 Verweerster betoogt hiertegenover – kort samengevat – het volgende. Uit de aangehaalde on- derzoeken is gebleken dat het functioneren van eiser onder de maat is. Dit betreft zowel zijn medisch-inhoudelijke functioneren als de samenwerking en communicatie. Volgens verweerster mist eiser zelfinzicht en zoekt hij ten onrechte de oorzaken van de problemen buiten zichzelf. Er is geen vete tegen hem als persoon. Het gaat haar (en het ziekenhuis) om de kwaliteit en de vei- ligheid en om het belang van de patiënt, en het aanblijven van eiser in het ziekenhuis (en van ei- seres als lid van haar, verweerster) is gelet op die belangen niet verantwoord.
Het geschil. 4.1. [AFNEMER] vordert, zoals blijkt uit de memorie van xxx en de tijdens de zitting gegeven toelichting, bij arbitraal vonnis, samengevat, om [LEVERANCIER] te veroordelen tot: i. onmiddellijke en volledige betaling uit hoofde van onverschuldigde betaling aan [AFNEMER] van het naar het oordeel van het scheidsgerecht teveel door [AFNEMER] aan [LEVERANCIER] betaalde onder de factuur, vermeerderd de wettelijke handelsrente; ii. betaling van alle kosten van rechtsbijstand overeenkomstig artikel 38 van het Arbitragereglement, begroot op € 21.190,33 (excl. BTW), althans een door het scheidsgerecht te bepalen redelijke bedrag; iii. betaling van de gerechtelijke kosten van arbitrage overeenkomstig artikel 39.3 van het Arbitragereglement, waaronder begrepen het honorarium en de verschotten van het scheidsgerecht, de betaalde vaste en variabele administratiekosten, althans een door het scheidsgerecht te bepalen redelijke bedrag. 4.2. [AFNEMER] legt aan haar vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat post 6 van de factuur (de [Softwareprogramma]-licentie) onjuist is berekend, primair doordat is afgesproken dat [LEVERANCIER] deze kosten zou crediteren en subsidiair doordat enerzijds geen aansluiting is gezocht bij de overeengekomen tarieven en anderzijds de vergoedingen mede betrekking hebben op de periode na 1 januari 2015, terwijl [LEVERANCIER] vanaf die datum geen [Softwareprogramma]-licentie heeft geleverd en ook niet kon leveren. Daarnaast heeft [AFNEMER] gesteld dat de hoogte van de licentie bedoeld in post 6 van de factuur begrenst wordt door de afspraken over het in de offerte genoemde bedrag van € 58.100,=. Ter zitting heeft [AFNEMER] verschuldigdheid van de overige posten van de factuur erkend. 4.3. [LEVERANCIER] verzoekt het scheidsgerecht om: i. [AFNEMER] haar vordering te ontzeggen; ii. [AFNEMER] te veroordelen tot betaling van de volledige kosten van rechtsbijstand ad € 17.750,= (excl. BTW), of ieder ander bedrag door het scheidsgerecht te bepalen als zijnde redelijk; iii. [AFNEMER] te veroordelen tot betaling van de gerechtelijke kosten van arbitrage overeenkomstig het Arbitragereglement, waaronder begrepen het honorarium en de verschotten van het scheidsgerecht, de betaalde vaste en variabele administratiekosten, althans een door het scheidsgerecht te bepalen redelijke bedrag. 4.4. [LEVERANCIER] legt aan haar verweer ten grondslag, kort gezegd, dat de factuur conform de overeenkomst is tussen partijen, [LEVERANCIER] post 6 van de factuur als onderdeel...
Het geschil. 3.1. De FNV vordert – samengevat – dat de voor- zieningenrechter, Wibra verbiedt om vanaf 1 ja- nuari 2021 ten laste van werknemers min-uren te schrijven als deze zijn ontstaan als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coro- na-pandemie, en reeds geschreven min-uren te schrappen, de urenregistratie te corrigeren en aan de werknemers een deugdelijk overzicht te ver- strekken van min- en plus-uren vanaf januari 2021 tot heden, alles onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daar- van en wat betreft de correctie en het te verstrek- ken overzicht tevens per werknemer, met veroor- deling van Wibra in de proceskosten waaronder de nakosten. 3.2. Aan haar vorderingen legt de FNV het navol- gende ten grondslag. De belangen ter bescherming waarvan de vorde- ringen strekken, lenen zich voor bundeling, zodat efficiënte en effectieve rechtsbescherming kan worden bevorderd. De vorderingen worden inge- steld met een ideëel doel, passend binnen de doel- stellingen van de FNV en hebben een beperkt fi- nancieel belang. Dit alles rechtvaardigt een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a Bur- gerlijk Wetboek (BW). De FNV dient daarom te worden ontvangen in haar vorderingen. De dag- vaarding voldoet aan de eisen die op grond van artikel 1018c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden voor een collectieve actie in kort geding. Wibra is met haar personeel een aantal basisuren overeengekomen. Volgens artikel 7:628 lid 1 BW moet het loon worden doorbetaald wanneer er geen werk is, tenzij het niet werken in redelijkheid voor rekening van de werknemer moet komen. Weliswaar ontvangen de werknemers het vast overeengekomen loon, er worden ook structureel min-uren geschreven, die op een later moment moeten worden ingehaald. Dat betekent dat de werknemers alsdan structureel extra uren moeten werken, waarvoor zij niet worden betaald. Dit komt in strijd komt met het bepaalde in artikel 7:628 BW. Het risico van het niet kunnen werken tijdens de verplichte winkelsluiting wordt zo- doende alsnog bij de werknemers gelegd, terwijl dit op basis van het bepaalde in artikel 7:628 BW tot het risico van Wibra behoort. Ieder beding dat afwijkt van deze regel is nietig. Van die hoofdregel kan slechts voor de eerste zes maanden van een arbeidsovereenkomst worden afgeweken ten na- dele van de werknemer. Ook heeft FNV aangevoerd dat het op deze wijze verrekenen van min-uren in strijd zou komen met het bepaalde in artikel 7:636 lid 1 jo 635 lid 1 sub ...
Het geschil. Wat is er gebeurd? 2.1 De consument heeft bij de verzekeraar een ‘Alles-in-één-Polis’, bestaande uit onder meer een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren, verder te noemen de AVP. Op deze verzekering zijn de Verzekeringsvoorwaarden Aansprakelijkheid (model AVP-RV-50-191), verder te noemen de voorwaarden, van toepassing. De voor deze zaak relevante bepalingen uit de voorwaarden zijn in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen. 2.2 De consument heeft op 18 juli 2020 een grondboormachine voorzien van wielen en een hydraulisch aangedreven motor geleend om een aantal gaten in een fundering te boren. Bij het afrijden van de machine van de aanhanger, raakte deze uit balans en viel om, als gevolg waarvan schade aan de grondboormachine is ontstaan. De grondboormachine is niet verzekerd. De eigenaar van de machine heeft de consument voor de ontstane schade aansprakelijk gesteld. De reparateur heeft de herstelkosten in het schaderapport van 29 juli 2020 vastgesteld op € 15.455,-. 2.3 De consument heeft een beroep op de AVP gedaan. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de verzekeraar onder verwijzing naar artikel 13 van de voorwaarden, de schadeclaim afgewezen: 2.4 De consument heeft hierop Stichting Achmea Rechtsbijstand verzocht zijn belangen te behartigen. Bij brief van 23 oktober 2020 heeft zij de verzekeraar verzocht het afwijzende standpunt te herzien en de schade alsnog te vergoeden. De verzekeraar heeft als reactie hierop bij brief van 1 december 2020 het ingenomen standpunt gehandhaafd. 2.5 De consument is van mening dat de verzekeraar zijn schadeclaim ten onrechte heeft afgewezen door een beroep te doen op de uitsluitingsgrond in artikel 13 van de voorwaarden. Hij vordert dat de verzekeraar alsnog de herstelkosten van €15.455,- vergoedt, te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. 2.6 De consument heeft ter onderbouwing van zijn vordering het volgende aangevoerd. 2.7 De verzekeraar gaat er ten onrechte vanuit dat de grondboormachine een motorrijtuig is. In de voorwaarden is geen definitie van het begrip ‘motorrijtuig’ opgenomen, zodat voor de uitleg van het begrip ‘motorrijtuig’ aansluiting moet worden gezocht bij de uitleg van dit begrip in artikel 1 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) en artikel 1 Wet aansprakelijkheids- verzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepalingen zijn in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen. Omdat de WAM en de WVW geen definitie geven van het woord ‘voertuig’, als genoemd in de omschrijving van het begr...
Het geschil. Wat is er gebeurd? 2.1 De consument heeft samen met zijn partner in 1996 een hypothecaire geldlening (hierna: geldlening) afgesloten bij de bank. De geldlening bestaat uit twee leningdelen, een spaarhypotheek met een hypotheeksom van € 134.636,59 en een aflossingsvrije hypotheek van € 152.400,-. Aan de spaarhypotheek is een levensverzekering gekoppeld. 2.2 In de op de overeenkomst van toepassing zijn Algemene Voorwaarden voor woning- hypotheken van de bank (hierna: AV) staat in artikel 9: In artikel 15 staat: 2.3 De consument heeft medio 2021 contact opgenomen met de bank en aangegeven € 5.000,- extra te willen aflossen op de spaarhypotheek. De hypotheekadviseur van de bank heeft aangegeven dat hij ten behoeve van deze aanvraag verplicht advies dient in te winnen. De bank brengt voor een dergelijk advies € 750,- in rekening bestaande uit € 550,- advieskosten en € 200,- administratiekosten. De bank vraagt daarbij om aanvullende stukken zodat zij een inkomenstoets kan uitvoeren ten behoeve van het advies. 2.4 De consument heeft hiertegen geprotesteerd. Een nadere uitwisseling van standpunten tussen partijen heeft niet tot een oplossing van het geschil geleid waarna de consument een klacht bij Kifid heeft ingediend. 2.5 Het is de consument niet duidelijk waarom de bank advies verplicht stelt bij zijn aanvraag om extra af te lossen op de spaarhypotheek. De consument vordert dat de bank wordt verplicht de extra aflossing te verwerken zonder dat de consument het verplicht gestelde advies, met de bijbehorende advieskosten, hoeft af te nemen. 2.6 Op de website van de bank staat dat jaarlijks maximaal 10% boetevrij mag worden afgelost op de hypotheek. Nergens staat iets over verplicht advies en het moeten maken van hoge advieskosten daarvoor. Dit vindt de consument misleidend. Daarnaast staan de advieskosten van 750,- niet in verhouding tot de aflossing die hij wil doen van € 5.000,-. Dat de aflossing fiscale consequenties kan hebben voor de consument kan hij niet volgen, het doelkapitaal wordt met de aflossing lager en de premie voor de verzekering wordt daarop aangepast, aldus de consument. 2.7 Verder beklaagt de consument zich over de omvang van het bij de bank af te nemen advies ten behoeve van zijn aanvraag en de stukken die hij hiertoe moet indienen. De consument voldoet probleemloos aan zijn betalingsverplichtingen. Met de extra aflossing worden de maandlasten lager, waarom moet de bank dan nog het inkomen toetsen. Het gaat om de volgende opgevraagde stukken...
Het geschil. Wat is er gebeurd? 2.1 De verzekeraar is vanaf 1 januari 2002 de uitvoerder van de met de werkgever van de consument overeengekomen collectieve pensioenregeling. Per 1 januari 2007 is de pensioen- regeling voor een periode van 10 jaar verlengd. Deze vanaf 1 januari 2007 tot en met 31 december 2016 geldende pensioenregeling wordt hierna “de pensioenregeling” genoemd. De adviseur was in opdracht van de werkgever als pensioenadviseur betrokken bij het afsluiten en de uitvoering van de pensioenregeling. 2.2 De voor dit geschil van belang zijnde bepalingen uit de pensioenregeling, opgenomen in de uitvoeringsovereenkomst, zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak. 2.3 Het geschil tussen partijen betreft de stijging van de risicopremie voor het partnerpensioen dat wordt uitbetaald bij het overlijden van de deelnemer vóór de pensioendatum, hierna te noemen “nabestaandenpensioen”. Op grond van de pensioenregeling was een jaarlijks met 3% stijgend nabestaandenpensioen verzekerd. Tijdens de looptijd van de pensioenregeling is de verschuldigde premie voor dat nabestaandenpensioen gestegen van € 4.564,- per jaar in 2007 tot € 12.897,- per jaar in 2016. Als gevolg van de stijging van de premie voor het nabestaandenpensioen bleef steeds minder kapitaal beschikbaar voor de aankoop van een ouderdomspensioen op de pensioendatum. 2.4 Per 1 januari 2015 is de pensioenregeling aangepast. Dit in verband met onder meer: − De Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen. Het fulltime loon waarover pensioen mocht worden opgebouwd werd – voor dat jaar – gemaximeerd tot € 100.000,-. − De wijziging van de pensioenrichtleeftijd van 65 naar 67 jaar. − Het vereiste om de bruto-premiestaffels te vervangen door netto-premiestaffels. 2.5 Bij de aftopping van het ouderdomspensioen in 2015 op € 100.000,-, is het verzekerde nabestaandenpensioen niet verlaagd. Er is wel een knip toegepast per 31 december 2014 wat betekende dat vanaf 1 januari 2015 tot 1 januari 2017 werd gerekend met een pensioen- opbouw voor het nabestaandenpensioen op basis van middelloon. De werkgever is akkoord gegaan met deze aanpassing door de ondertekening van een addendum bij de uitvoerings- overeenkomst met als bijlage een aangepast pensioenreglement. 2.6 Na afloop van de uitvoeringsovereenkomst per 31 december 2016 zijn partijen een nieuwe pensioenregeling overeengekomen, waarin de kosten en risicopremies aanzienlijk lager waren en buiten de opbouw van het ouderd...
Het geschil. Wat is er gebeurd? 2.1 Op 24 november 2006 heeft de bank aan de consument een aflossingsvrij doorlopend krediet ter beschikking gesteld met een maximum van € 75.000,- en een maandelijks variabele rente die op het moment van de totstandkoming van de kredietovereenkomst 0,479% (effectief 5,9% op jaarbasis) over het opgenomen krediet bedroeg. Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het krediet (hierna: het FHK als afkorting van Flexibel Hypotheek Krediet) heeft de consument ten gunste van de bank een hypotheekrecht op haar woning verstrekt. Relevante bepalingen uit de kredietovereenkomst en een overzicht van het tarief van het FHK zijn opgenomen in de bijlage. 2.2 Per brief van 3 oktober 2019 heeft de bank de consument geïnformeerd dat zij het product FHK niet langer aanbiedt. 2.3 De consument beklaagt zich over het rentepercentage dat de bank vanaf 27 september 2015 bij haar in rekening brengt. Het rentepercentage heeft vanaf dat moment ten onrechte de marktrente niet gevolgd en is niet in lijn met de rente van hypothecaire geldleningen met een variabele rente. De consument hoefde er in 2006 redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat er op enig moment een verschil van veel meer dan 20% zou zitten tussen het door de bank gehanteerde rentetarief voor een FHK en de gemiddelde rente die geldt voor een hypothecaire geldlening met een rentevaste periode tot 1 jaar. Ook hoefde de consument er in 2006 redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat de door de bank gehanteerde rente voor een FHK op enig moment slechts een fractie lager zou zijn dan de minimale rente voor een Flexibel Krediet (hierna: FK). Bij een FK heeft de bank geen extra zekerheidsdekking waardoor het risico van de bank groter is dan bij het FHK. De consument verwijst voor de onderbouwing van haar standpunt naar een tweetal eerdere uitspraken van de geschillencommissie en naar een uitspraak van de Commissie van Beroep van Kifid (commissie van beroep) waarin is bepaald dat de consument mocht verwachten dat de rente op een doorlopend krediet in de pas zou blijven met de marktrente.1 2.4 De consument vordert dat de bank met terugwerkende kracht de rente van haar FHK verlaagt naar 3,5%.