BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. Artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is. 2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel. 3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan. 4. Het middel faalt naar recht. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
Appears in 1 contract
Samples: Benelux Trademark Law
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Afstand
1. Artikel 15In zoverre het bestreden arrest oordeelt dat er voldoende bezwaren bestaan om de eiseres voor het heromschreven feit naar de feitenrechter te verwijzen, eerste lid, van kan de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijdenafstand worden verleend. Artikel 2257 Ontvankelijkheid van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.cassatieberoep
2. Uit Het bestreden arrest verwijst de samenhang eiseres naar het Hof van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit Assisen voor een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regelals misdaad heromschreven feit.
3. Het middel gaat ervan uit Onverminderd artikel 416, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, is krach- tens artikel 292bis Wetboek van Strafvordering het onmiddellijk cassatieberoep door een partij tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen vóór het eindarrest, beperkt tot de in dat artikel vermelde gevallen. Te dezen geeft de verjaringstermijn verklaring waardoor het cassatieberoep wordt ingesteld, de gronden van het eerste lid van arti- kel 15 van cassatieberoep in de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk 417 Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.Strafvordering bepaalde vorm niet op. 1832 HOF VAN CASSATIE 2.10.07 - Nr. 449
4. Het middel faalt bestreden arrest oordeelt dat het hoger beroep dat door de burgerlijke par- tijen, huidige verweerders werd ingesteld tegen de beschikking van de raadkamer waarbij de eiseres voor drie telastleggingen naar rechtde correctionele rechtbank werd verwezen, ontvankelijk is.
5. Dictum De inverdenkinggestelde kan tegen een verwijzingsarrest dat zelf is aangetast door onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden, onmiddellijk cassatieberoep instellen krachtens de artikelen 135, §2, en 416, tweede lid, Wetboek van Straf- vordering.
6. De termijn waarbinnen cassatieberoep moet worden ingesteld tegen het arrest dat het hoger beroep van de burgerlijke partij tegen de beschikking tot verwij- zing ontvankelijk verklaart, begint te lopen vanaf de uitspraak van dat arrest, aangezien geen enkele wettelijke bepaling de betekening ervan oplegt. Buiten het geval van artikel 40, vierde lid, Taalwet Gerechtszaken en het geval van overmacht, is het cassatieberoep dat na het verstrijken van de in artikel 373 Wetboek van Strafvordering bepaalde termijn wordt ingesteld, laattijdig en der- halve niet ontvankelijk
7. Het Hofcassatieberoep dat is ingesteld op 5 juli 2007, Verwerpt dit is meer dan vijftien vrije dagen na de uitspraak van het cassatieberoep. Veroordeelt bestreden arrest, is niet ontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op de eiser regelmatigheid van het verwijzingsarrest zelf, zoals be- doeld in de kostenartikel 135, §2, Wetboek van Strafvordering.
Appears in 1 contract
Samples: Arrest Van Het Hof Van Cassatie
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Middel Ontvankelijkheid van het middel
1. Artikel 15, eerste lid, De verweerster werpt op dat het middel nieuw is in de mate dat het aanvoert dat het arrest een netto-aangroei van het personeelsbestand van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt verweerster had moeten vaststellen en voorts dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van middel alleszins opkomt tegen een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen isfeite- lijke beoordeling.
2. Uit Het arrest stelt in de samenhang opgave van die wetsbepalingen volgt de beroepsgrieven vast dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na de eiser aan- voerde dat het eindigen van die overeenkomstaantal werknemers in dezelfde technische bedrijfseenheid stelsel- matig verminderd was, zodat de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn genaamde X. xxxxxxxxx de plaats van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldagvan de werknemers opvulde. Het tweede lid van voormeld arrest vermeldt dat artikel 15 117, §2, van de Arbeidsovereenkomstenwet Programmawet van 30 decem- ber 1988 een reële werkgelegenheidsschepping vereist voor de vermindering van de werkgeversbijdragen, maar verwerpt de vordering van de eiser op grond dat bepaalt dat de genaamde X. xxxxxxxxx geen vervanger kan zijn in geval van toepassing de zin van artikel 39bis 117, §2, van die wet, de rechtsvorde- ring die uit Programmawet van 30 december 1988. In zoverre mist de grond van niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regelontvankelijkheid feitelijke grondslag.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn komt niet op tegen een feitelijke beoordeling maar voert een miskenning aan van het eerste lid begrip "vervanging", zoals bedoeld in voormeld artikel 117, §2. In zoverre mist de grond van arti- kel 15 niet-ontvankelijkheid feitelijke grondslag. Het middel zelf
4. Krachtens de bepalingen van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen artikelen 115 en 115bis van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat Programma- wet van 30 december 1988, kan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar werkgever, die is aan de voorwaarden bepaald in artikel 2262bis117, §1, eerste lidvan diezelfde wet voldoet, genieten van een tijdelijke vermin- dering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ter bevordering van de tewerkstelling voor de nieuw in dienst genomen werknemer die met een ar- beidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt aangenomen en die een netto- aangroei van het personeelsbestand uitmaakt. Krachtens artikel 116 van de voormelde programmawet wordt de aangroei van het personeelsbestand als een netto-aangroei beschouwd in geval op het einde van de in het artikel bepaalde kwartalen het aantal door de werkgever tewerkge- stelde werknemers en de door hem bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aan- gegeven loonmassa aan 100 procent, die van bepaalde voorgaande kwartalen overstijgt. Uit deze bepalingen volgt dat een nieuwe indienstneming geen recht geeft op de bedoelde bijdragevermindering wanneer zij niet gepaard gaat met enige reële werkgelegenheidsschepping en dat de vereiste netto-aangroei van het personeels- bestand wordt beoordeeld aan de hand van het totaal aantal door de werkgever tewerkgestelde werknemers en de door hem aangegeven loonmassa aan 100 pro- cent, zonder dat hierbij enig onderscheid wordt gemaakt naar gelang het statuut van de werknemers of de aard van het door hen verricht werk.
5. Krachtens artikel 117, §2, van het Burgerlijk Wetboek de Programmawet van toepassing 30 december 1988, geniet de in xxxxxxxxx 0 xxxxxxxx werkgever niet van de tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen indien de nieuw in dienst genomen werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan de indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervange- weest.
46. Het middel faalt Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze uitzondering tot doel heeft te vermij- den dat een loutere wijziging van de rechtspersoonlijkheid van de werkgever zonder enige reële werkgelegenheidsschepping in dezelfde technische bedrijfs- eenheid, recht geeft op het voordeel van de maatregel. In acht genomen het aldus door de wetgever beoogd doel en de omstandigheid dat de vereiste reële werkgelegenheidsschepping te beoordelen is zonder dat hierbij een onderscheid wordt gemaakt naar recht. Dictum Het Hofgelang het statuut van de werkne- mers of de aard van het door hen verricht werk, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser is er sprake van vervanging in de kostenzin van artikel 117, §2, van de Programmawet van 30 december 1988, ook indien de nieuw in dienst genomen werknemer een ander statuut heeft of een werk van een andere aard verricht dan een voorheen in dezelfde technische bedrijfseenheid tewerkgestelde werknemer.
7. De appelrechters stellen vast dat: - de nieuw in dienst genomen werknemer van opleiding industrieel ingenieur was en werd tewerkgesteld als bediende, belast met de coördinatie van de onder- aannemingen bij lopende bouwprojecten en de opvolging van problemen gerezen met vorige projecten; - de werknemers, die in de loop van de twaalf maanden voorafgaand aan de nieuwe indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid uit dienst traden, allen tewerkgesteld waren als arbeiders.
Appears in 1 contract
Samples: Overeenkomst
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. Artikel Het middel Over de door de verweerster opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid: het middel heeft geen belang: De verweerster betoogt dat, krachtens de artikelen 23 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen en 4, tweede lid, van het ministerieel besluit van 17 december 1991 tot uitvoering van de artikelen 13, 15, eerste 20 en 27 van dat koninklijk besluit van 2 januari 1991, die de kennisgeving bij ter post aangetekende brief vereisen van de beslissingen waarop zij van toepassing zijn, geen van beide beslissingen van de eiser, waarvan het ar- rest vaststelt dat ze niet bij ter post aangetekende brief ter kennis zijn gebracht, enige uitwerking kunnen hebben. Het arrest beslist evenwel, op grond van een reden die het middel niet bekriti- seert en die het Hof bijgevolg niet door een andere kan vervangen zonder zijn bevoegdheden te overschrijden, dat die beslissingen "op geldige wijze ter kennis zijn gebracht", aangezien "met de kennisneming de administratieve kennisgeving (...) voltooid is, ook al schrijft de tekst het versturen van een aangetekende brief voor". De grond van niet-ontvankelijkheid kan niet worden aangenomen. De gegrondheid van het middel Luidens artikel 7, §13, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat besluitwet van 28 december 1944 be- treffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, verjaren het recht van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening om de terugbetaling van onverschuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen te bevelen, alsmede de rechtsvorderingen van de uitbetalingsinstellingen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde werk- loosheidsuitkeringen na drie jaar; die uit termijn wordt op vijf jaar gebracht wanneer de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na onverschuldigde betaling het ein- digen gevolg is van arglist of bedrog van de werkloze. Krachtens het derde lid van deze overeenkomst of vijf jaar na paragraaf 13 gaan de verjaringstermijnen be- paald in het feit waaruit tweede lid in de vordering is ont- staaneerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin de uitbetaling gedaan werd. Volgens het vierde lid van diezelfde paragraaf kunnen deze verjaringstermijnen, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 onverminderd de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek bepaalt Wetboek, gestuit worden door een ter post aangetekende brief. Uit die bepalingen volgt, enerzijds, dat de eiser over een verjaringstermijn van drie jaar beschikt om de beslissing te nemen die de terugvordering van de onver- schuldigd betaalde werkloosheidsuitkeringen beveelt, termijn die op vijf jaar wordt gebracht in geval van arglist of bedrog, en die ingaat de eerste dag van het kalenderkwartaal dat volgt op dat waarin de uitbetaling gedaan werd, anderzijds, dat de verjaring niet loopt ten aanzien kan worden gestuit, hetzij door een ter post aangetekende brief, hetzij op één van een schuldvordering de in het Burgerlijk Wetboek bepaalde wijzen. Het arrest stelt vast dat de eiser, met betrekking tot betalingen voor de periodes van 1 september 1992 tot 31 augustus 1993 en van 1 oktober 1995 tot 29 februari 1996, de terugvordering van het onverschuldigd betaalde heeft bevolen en be- groot heeft door middel van twee beslissingen die op 22 januari 1997 zijn geno- men. Het arrest, dat oordeelt dat die beslissingen, die de verweerster niet zijn toege- zonden bij een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomstter post aangetekende brief, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is verjaring niet hebben kunnen stui- ten en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid grond het volledige bedrag van voormeld artikel 15 het onverschuldigd betaalde ver- jaard verklaart, terwijl het niet vaststelt dat er een termijn van drie jaar is verstre- ken tussen de betalingen verricht tijdens de periode van 1 oktober 1995 tot 29 fe- bruari 1996 en de beslissing van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat eiser om de terugvordering van het onver- schuldigd betaalde te bevelen, schendt de in geval van toepassing het middel bedoelde wettelijke be- palingen, met uitzondering van artikel 39bis 169 van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling het koninklijk besluit van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
325 no- vember 1991. Het middel gaat ervan uit dat is gegrond. Omvang van de verjaringstermijn vernietiging De vernietiging van de beslissing van het eerste lid van arti- kel 15 arrest die het volledige bedrag van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of onverschuldigde betaling verjaard verklaart, strekt zich uit tot de beslissing waar- bij het eindigen arbeidshof de vordering tot tussenkomst en vrijwaring van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat verweerster tegen de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §1, eerste lid, tot bindendverklaring van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is arrest opgeroepen partij verwerpt, aange- zien die beslissingen op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.
4. Het middel faalt naar recht. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.dezelfde onwettigheid gegrond zijn
Appears in 1 contract
Samples: Arrest Van Het Hof Van Cassatie
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Tweede onderdeel Ontvankelijkheid
1. De verweerders werpen op dat het onderdeel niet ontvankelijk is omdat het arrest vaststelt dat de verweerders houder zijn van een subjectief recht en daaruit wettig kon besluiten dat de vordering ontvankelijk was.
2. De opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van het onderdeel is vreemd aan de in het tweede onderdeel aangevoerde grief met betrekking tot de ontvankelijkheidsvereiste van het voorhanden zijn van het feit dat het recht op planschadevergoeding doet ontstaan op het ogenblik van de dagvaarding. De grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen. Onderdeel zelf
3. Artikel 1537, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet Stedenbouwwet bepaalt dat schadevergoeding al naar het geval verschuldigd is door het Rijk, de vereniging van gemeenten of de gemeente, wanneer het bouw- of verkavelingsverbod volgend uit een plan dat bindende kracht heeft verkregen, een einde maakt aan het gebruik waarvoor een goed dient of normaal bestemd is de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat plan. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het recht op schadevergoeding ontstaat ofwel bij overdracht van het goed ofwel bij de weigering van een bouw- of ver- kavelingsvergunning of nog bij het afleveren van een negatief stedenbouwkundig attest. Artikel 38, tweede lid, van die wet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren vorderingen vervallen één jaar na de dag waarop het ein- digen recht op schadevergoeding ontstaat overeenkomstig ar- tikel 37, derde lid, en dat indien geen vergunning wordt aangevraagd, de termijn tien jaren is te rekenen van deze overeenkomst of vijf de datum van inwerkingtreding van het plan, onver- minderd de termijn van vijftien jaren gesteld voor vorderingen tot vergoeding als bedoeld in het laatste lid van artikel 35. Uit die bepalingen volgt dat het recht op schadevergoeding slechts ontstaat vanaf het ogenblik dat een daad wordt gesteld die de minderwaarde tot uiting brengt en dat wanneer dergelijke daad niet wordt gesteld, het recht op vergoe- ding vervalt tien jaar na de inwerkingtreding van het feit waaruit plan.
4. Krachtens artikel 12, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, opent de in- leidende vordering het rechtsgeding. Krachtens artikel 700 van het Gerechtelijk Wetboek, worden hoofdvorderin- gen bij dagvaarding voor de rechter gebracht, onverminderd de bijzondere regels inzake vrijwillige verschijning en rechtspleging op verzoekschrift. Krachtens artikel 716, eerste lid, van hetzelfde wetboek, worden de zaken op de algemene rol ingeschreven uiterlijk de dag voor de zitting waarvoor de dag- vaarding is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijdengedaan. Artikel 2257 717 van het Burgerlijk Wetboek dit wetboek bepaalt dat indien de verjaring zaak niet loopt ten aanzien is ingeschreven op de algemene rol voor de zitting die aangegeven is in de dagvaarding, deze van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen gener waarde is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen artikelen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomstdat, wanneer de rechtsingang bij dag- vaarding geschiedt, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk zaak bij de rechter aanhangig is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt gemaakt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 de datum van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat betekening van de dagvaarding, voor zover de zaak op de algemene rol is in- geschreven vóór de in geval de dagvaarding aangewezen datum van toepassing de zitting. Aldus is, voor een vordering tot het verkrijgen van planschadevergoeding in de zin van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §137, eerste lid, van de Stedenbouwwet, de datum van de beteke- ning van de dagvaarding bepalend om uit te maken of op het Burgerlijk Wetboek ogenblik van toepassing is de dagvaarding het in artikel 37, derde lid, van die wet bepaalde feit dat het recht op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst schaderegeling doet ontstaan, maar pas na het eindigen ervanreeds voorhanden is.
45. Het middel faalt naar rechtarrest oordeelt, zonder daaromtrent te worden bekritiseerd dat: - de eigenaars, binnen tien jaar, te rekenen van de datum van de inwerkingtre- ding van het gewestplan, een stedenbouwkundig attest hebben aangevraagd en ook gedagvaard in schadevergoeding; - de dagvaarding van waarde is, niet op de datum van inschrijving op de rol, maar op datum van haar betekening op 3 oktober 2003; - de vordering tot schadevergoeding niet kan worden aangenomen, zolang aan de eisers geen bouw- of verkavelingvergunning is geweigerd of zij geen negatief stedenbouwkundig attest hebben verkregen.
6. Door daaropvolgend te oordelen dat: - de eisers hun dagvaarding hebben laten inschrijven op de algemene rol daags voor de inleidingszitting, maar ook nadat zij kennis hadden kunnen nemen van het negatief attest; - in de gegeven omstandigheden de huidige vordering bij wijze van dagvaar- xxxx en inschrijving op de algemene rol werd ingesteld nadat een negatief ste- denbouwkundig attest werd verkregen en vooraleer de vordering vervallen was, en op die grond de vordering van de verweerders ontvankelijk te verklaren en het op dit punt ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren, miskent het ar- rest de artikelen 12, tweede lid, 700, 716 en 717 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 37, eerste en derde lid, van de Stedenbouwwet. Het onderdeel is gegrond. Overige grieven
7. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden. Dictum Het Hof, Verwerpt Vernietigt het cassatieberoep. Veroordeelt bestreden arrest in zoverre beslist over de vordering van de ver- weerders tegen de eiser in tot het verkrijgen van schadevergoeding op grond van planschade en uitspraak doet over de kosten. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.
Appears in 1 contract
Samples: Overeenkomst
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Eerste middel Luidens artikel 6, §1. Artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat wet van 3 juli 1967 betreffende de rechtsvorderingen die uit preventie van of de overeenkomst ontstaanschadevergoeding voor arbeidsongevallen, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit voor ongevallen op de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 weg naar en van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat werk en voor beroepsziekten in de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervaltoverheidssector, mag, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit het slachtoffer de samenhang uitoefening van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomstambten behoudt, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldagrente niet hoger liggen dan 25 pct. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van bezoldiging op grond waarvan de rente werd vastgesteld. Krachtens artikel 39bis 7, §2, van die wet, geniet het slachtoffer dat zijn ambt neerlegt zonder recht te hebben op een rustpensioen, toegekend krachtens de rechtsvorde- ring die uit wets- en re- glementsbepalingen eigen aan zijn statuut, de niettotale rente wegens blijvende ar- beidsongeschiktheid. Artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 betreffende de opdrachten, de wedden, de weddetoelagen en de verloven voor verminderde prestatie in het onderwijs en de psycho-betaling medisch-sociale centra, ingevoegd bij ar- tikel 5 van het decreet van de opzeggingsvergoeding ontstaatFranse Gemeenschap van 19 juli 1993 betreffende het einde van de loopbanen in het onderwijs en de psycho-medisch-sociale cen- tra, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgevervoert een stelsel van terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen in, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit waaruit blijkt dat de verjaringstermijn betrekking van de op die grond ter beschik- king gestelde leerkracht vrijgemaakt wordt en dat degene die er de titularis van was, geen ambt meer in het onderwijs kan uitoefenen. Bijgevolg bevindt de leerkracht die ter beschikking gesteld wordt krachtens arti- kel 10bis van het eerste lid koninklijk besluit nr. 297 van arti- kel 15 31 maart 1984, zich niet meer in de situatie van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel het slachtoffer van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en een arbeidsongeval dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn uitoefening van 10 jaar die is bepaald zijn ambt behoudt in de zin van artikel 2262bis6, §1, eerste lidvan de wet van 3 juli 1967. Het arrest, dat vaststelt dat de eiseres door een arbeidsongeval is getroffen, ten gevolge waarvan haar vanaf 4 maart 1993 een blijvende ongeschiktheid van 40 pct. is toegekend, en vervolgens om persoonlijke redenen vóór het rustpensioen ter beschikking is gesteld, wat, volgens het stelsel van het koninklijk besluit nr. 297 van 31 maart 1984 waarnaar het arrest verwijst, tot gevolg heeft dat haar vroegere betrekking vrijgemaakt wordt, oordeelt dat onder de voortzetting van de uitoefening van ambten het behoud van de statutaire band moet worden verstaan en beslist dat artikel 6, §1, van het Burgerlijk Wetboek de wet van 3 juli 1967 tijdens de terbeschikking- stelling van de eiseres op haar van toepassing is op vorderingen is, schendt die uit de arbeidsovereenkomst ontstaanwettelijke bepaling, maar pas na het eindigen ervan.
4alsook artikel 7, §2, van diezelfde wet. Het middel faalt naar rechtis gegrond. Dictum Het Hof, Verwerpt Vernietigt het cassatieberoepbestreden arrest. Veroordeelt Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de eiser in kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest. Houdt de kostenkosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Bergen. 8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxx, afdelingsvoor- zitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Draps en De Bruyn.
Appears in 1 contract
Samples: Arrest Van Het Hof Van Cassatie
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1Over het middel : Het middel verwijt het arrest artikel 6.3.c van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden te schenden, door te be- slissen dat het bevel tot aanhouding tegen de eiser regelmatig werd uitgevaar- digd, ofschoon hem, vóór zijn verhoor door de onderzoeksrechter, geen toestem- ming tot bijstand door een advocaat was verleend. Artikel 15Het recht van iedere beschuldigde, eerste liddat bij het voormelde artikel 6.3.c is bepaald, om zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze en, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, om kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijge- staan, indien het belang van de rechtspraak zulks vereist, is van toepassing voor de rechter die moet oordelen over de gegrondheid van de strafvordering. Deze bepaling is niet van toepassing op het verhoor, dat bij artikel 16, §2, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis is bepaald, van de in- verdenkinggestelde door de onderzoeksrechter alvorens het bevel tot aanhouding uit te vaardigen. Overigens kan alleen uit het feit dat noch het voormelde artikel 16, §2, noch eni- ge andere wettelijke bepaling voorschrijven dat een advocaat de inverdenkingge- stelde tijdens of vóór dat verhoor moet bijstaan, niet worden afgeleid dat het recht op een eerlijk proces voor het vonnisgerecht, bekrachtigd bij artikel 6.1 van het voormelde verdrag, ernstig in het gedrang kan worden gebracht of dat de rechtsvorderingen die uit uit- oefening van zijn recht van verdediging, zowel voor de overeenkomst ontstaanonderzoeksgerechten als voor de vonnisgerechten, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.
4kan worden belemmerd. Het middel faalt naar recht. Ambtshalve toezicht De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten. 3 oktober 2007 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Close, waarnemend voorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. X. xx Xxxx, Brussel en X. Xxxx, Luik.
1° KAMER - 4 oktober 2007
Appears in 1 contract
Samples: Arrest Van Het Hof Van Cassatie
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Afstand
1. Artikel 15Het bestreden arrest steunt de beslissing over het ontbreken van rechtsmacht van de kamer van inbeschuldigingstelling op de navolgende gronden: - In geval van voorrecht van rechtsmacht is er geen wettelijke saisine zolang de strafvordering niet is ingesteld. - Het verzoek van de procureur-generaal aan de eerste voorzitter tot het aan- stellen van een raadsheer-onderzoeksrechter voor een onderzoek tegen een per- soon die voorrang van rechtsmacht heeft en tegen de eventuele mededaders of medeplichtigen, stelt de strafvordering niet in. - Alleen de procureur-generaal kan met een beslissing tot vervolging de straf- vordering instellen bij de beëindiging van het strafonderzoek door de raadsheer- onderzoeksrechter. - De raadsheer-onderzoeksrechter is enkel verantwoording verschuldigd aan de eerste voorzitter en de procureur-generaal. - Hieruit volgt dat er in dergelijk geval geen inverdenkingstelling in de zin van artikel 61bis Wetboek van Strafvordering bestaat, evenmin als de mogelijkheid van toezicht krachtens artikel 136 Wetboek van Strafvordering.
2. Er is slechts een geschil inzake bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 416, tweede lid, en 539 Wetboek van Strafvordering indien de rechter die kennis- neemt van de strafvordering, zich de bevoegdheid van een andere rechter toe-ei- gent of zich onbevoegd verklaart, zodat daaruit een geschil over jurisdictie ont- staat, dat enkel door een regeling van rechtsgebied kan worden beëindigd. De bestreden beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling die zich op voornoemde gronden onbevoegd verklaart, is geen dergelijke beslissing.
3. Hieruit volgt dat de bestreden beslissing geen eindbeslissing is in de zin van artikel 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering en evenmin een beslissing in- zake bevoegdheid of met toepassing van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is artikelen 135 en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk 235bis Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.
4Strafvordering. Het middel faalt naar rechtDe afstand kan worden verleend. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoepVerleent akte van de afstand. Veroordeelt de eiser in de kosten.
Appears in 1 contract
Samples: Overeenkomst
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Eerste onderdeel Ontvankelijkheid
1. Artikel 15De verweerster voert een eerste grond van niet-ontvankelijkheid aan: het onderdeel voert geen schending aan van de artikelen 28, 1044 en 1045 Gerechtelijk Wetboek, terwijl deze wetsbepalingen betrekking hebben op de in het onderdeel aangevoerde grieven en de als geschonden aangevoerde wetsbepalingen niet volstaan om tot de beoogde vernietiging te leiden.
2. Het onderdeel dat onder meer schending aanvoert van de artikelen 23 tot en met 26, 1068, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaanen 1138, verjaren één jaar na 2°, Gerechtelijk Wetboek, voldoet aan het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing vereiste van artikel 39bis 1080 Gerechtelijk Wetboek om tot navolgende vernietiging te leiden. De eerste grond van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regelontvankelijkheid kan niet worden aangenomen.
3. Het middel gaat ervan uit De verweerster voert een tweede grond van niet-ontvankelijkheid aan: het onderdeel is gericht tegen overtollige redenen en bijgevolg niet ontvankelijk bij gebrek aan belang.
4. Anders dan de verweerster aanvoert, kunnen de redenen die zij in haar grond van niet-ontvankelijkheid aanhaalt niet als zelfstandige redenen worden onderscheiden van de in het onderdeel bekritiseerde redenen. De appelrechters steunen immers hun beslissing dat de verjaringstermijn litigieuze kartelafspraak een verboden mededingingsbeperkend karakter heeft daar waar de afspraak voorziet in een bufferperiode van één maand niet enkel op de door de verweerster in haar grond van nietontvankelijkheid aangehaalde redenen specifiek omtrent de bufferperiode van maximum één maand, maar tegelijk op de in het onderdeel bekritiseerde redenen omtrent het gezag van gewijsde van de beslissing van de eerste rechter dat de litigieuze kartelafspraak een verboden mededingingsbeperkend karakter heeft daar waar de afspraak een bufferperiode van meer dan één maand insluit. De tweede grond van niet-ontvankelijkheid kan evenmin worden aangenomen. Gegrondheid
5. Het gezag van gewijsde in de zin van de artikelen 23 en volgende Gerechtelijk Wetboek strekt zich uit tot hetgeen de rechter over een geschilpunt heeft beslist en tot hetgeen, gelet op het geschil dat voor de rechter is gebracht en waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren, zij het impliciet, de noodzakelijke grondslag van zijn beslissing vormt. Krachtens artikel 24 Gerechtelijk Wetboek heeft iedere eindbeslissing gezag van gewijsde vanaf de uitspraak. Krachtens artikel 26 Gerechtelijk Wetboek blijft het gezag van gewijsde bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt als gevolg van het eerste lid aanwenden van arti- kel 15 van een bij de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is wet bepaald in rechtsmiddel.
6. Krachtens artikel 2262bis, §11068, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek maakt het hoger beroep tegen een eindvonnis of tegen een vonnis alvorens recht te doen het geschil zelf aanhangig bij de rechter in hoger beroep. Het staat de partijen evenwel vrij om door het hoofdberoep of het incidenteel hoger beroep de perken te bepalen waarbinnen de appelrechter over de aan de eerste rechter voorgelegde geschilpunten uitspraak moet doen.
7. Uit het geheel van voormelde bepalingen volgt dat de appelrechter, binnen de grenzen van het Burgerlijk Wetboek door de partijen ingestelde hoger beroep, opnieuw uitspraak moet doen over hetgeen de eerste rechter over de aan hem voorgelegde geschilpunten heeft beslist en over hetgeen de noodzakelijke grondslag van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervanzijn beslissing heeft gevormd.
48. Uit de stukken waarop het Hof kan acht slaan, blijkt dat: - de eiseressen in hun verzoekschrift tot hoger beroep aangeven dat hun hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en dus niet op andere vastgoedwebsites; - de eiseressen tevens aangeven dat hun hoger beroep niet is gericht tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres; - de eiseressen in hun verzoekschrift tot hoger beroep evenals in appelconclusie verder aangeven dat de eerste rechter bij zijn beslissing tot staking het rechtskader van artikel IV .1 WER heeft miskend en derhalve ten onrechte tot het besluit is gekomen dat de litigieuze afspraak of gedraging van de eiseressen een verboden mededingingsbeperkend karakter heeft daar waar de afspraak of gedraging is beperkt tot een bufferperiode van één maand; - de eiseressen daarbij preciseren dat hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van maximum één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres geen mededingingsbeperkende strekking of gevolg heeft dan wel een nevenrestrictie in de zin van artikel IV .1, § 1, WER uitmaakt, terwijl er minstens sprake is van een vrijstelling op grond van artikel IV.l, § 3, WER; - de eiseressen zodoende hoger beroep instellen tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en tegelijk tegen de redenen die de noodzakelijke grondslag van deze beslissing hebben gevormd.
9. De appelrechters stellen vast en oordelen dat: - de eiseressen beperkt hoger beroep instellen, enkel tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en niet tegen dezelfde beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres; - gelet op deze beperking, de eiseressen niet langer de redenen kunnen betwisten die de grondslag hebben gevormd van het bevel tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres; - de eiseressen met hun hoger beroep hetzelfde bevel tot staking willen doen opheffen in zoverre het slaat op hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van maximum één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres.
10. De appelrechters die vervolgens het hoger beroep van de eiseressen integraal afwijzen omwille van het gezag van gewijsde van de niet-beroepen beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres, zodat de eiseressen in hoger beroep niet kunnen betwisten dat de litigieuze afspraak of gedraging, ongeacht de duur van de bufferperiode, een inbreuk uitmaakt op artikel IV. l WER, terwijl het hoger beroep van de eiseressen is gericht tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en tegelijk tegen de redenen die de noodzakelijke grondslag van deze beslissing hebben gevormd, verantwoorden hun beslissing niet naar recht. Het middel faalt naar rechtonderdeel is gegrond. Dictum Het Hof, Verwerpt eenparig beslissend, Vernietigt het cassatieberoepbestreden arrest. Veroordeelt Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de eiser kant van het vernietigde arrest. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Gent. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit sectievoorzitter Xxxx Xxxxx als voorzitter, en de raadsheren Xxxxxxx Xxxxxxx en Xxxx Xxxxxxxxxx en in de kostenopenbare terechtzitting van 14 juni 2021 uitgesproken door sectievoorzitter Xxxx Xxxxx in aanwezigheid van advocaat- generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx met bijstand van griffier Xxxx Xxx Xxxxxxx.
Appears in 1 contract
Samples: Court Ruling
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. Artikel 15Het middel De regel volgens welke, eerste lidin een contract van huur van werk, de prijs voor het werk, op het einde ervan en behoudens andersluidende overeenkomst, door de aannemer eenzijdig en te goeder trouw wordt vastgesteld, onder voorbehoud van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat marginale toetsing door de rechtsvorderingen die uit rechter, is geen algemeen rechtsbeginsel. Het middel preciseert niet waarom het arrest de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 artikelen 1854 van het Burgerlijk Burger- lijk Wetboek en 31 van het Wetboek van vennootschappen zou schenden. In zoverre is het middel niet ontvankelijk. Eerste onderdeel Artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien advocaten hun ere- loon begroten met de bescheidenheid die van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan hun ambt moet worden verwacht en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bisbillijke gematigdheid waarvan zij blijk moeten geven moet worden be- oordeeld met inachtneming, §1, eerste lidonder andere, van de belangrijkheid van de zaak en de aard van het Burgerlijk Wetboek werk. Na te hebben vastgesteld dat er tussen de partijen geen overeenkomst gesloten was over de begroting van toepassing is op vorderingen het ereloon van de eiser, wijst het arrest erop dat, zo- als de eiser toegeeft, "het ereloon van de advocaat "moet worden begroot volgens de criteria die uit in de arbeidsovereenkomst ontstaanhuidige stand van de plichtenleer gewoonlijk worden gehan- teerd, namelijk de belangrijkheid van de zaak, het werk van de advocaat, zijn persoonlijke autoriteit, de financiële draagkracht van de cliënt en de uitslag" en beslist dat het aan het hof van beroep staat "na te gaan of de ereloonstaat [van de eiser], binnen de perken van de aldus bepaalde criteria, billijk gematigd blijft". Op grond van de overwegingen die het middel weergeeft vervangt het arrest de door de xxxxx gekozen methode van begroting van het ereloon niet door een ande- re methode maar pas gaat het na of dat ereloon een vergoeding vormt voor het eindigen ervan.
4door de eiser werkelijk gedane werk en binnen de perken van een billijke gematigd- heid blijft. Aldus schendt het arrest geen van de in dit onderdeel aangegeven wetsbepalin- gen. Het middel faalt naar rechtonderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel (...) Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
Appears in 1 contract
Samples: Benelux Trademark Law
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. Eerste middel Artikel 1521, eerste §3, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, voorziet voor de terugvordering van de in de eerste paragraaf van dit artikel bedoelde prestaties in een bijzonder be- ginpunt voor de verjaringstermijn, wanneer de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een andere regeling dan deze bedoeld in de voormelde eerste paragraaf. Luidens die wetsbepaling begint de verjaringstermijn te lopen vanaf de datum van de beslissing die de voormelde voordelen toekent of verhoogt. Met dit bijzonder beginpunt heeft de wetgever willen voorkomen dat de rechtsvorderingen terug- vordering van de onverschuldigde prestaties zouden verjaren voordat de uitbeta- lingsinstelling kon vaststellen dat de toegekende prestaties niet verschuldigd wa- ren. Bij het toekennen of verhogen van een voordeel in een andere regeling dan die uit bedoeld in de overeenkomst ontstaaneerste paragraaf van dat artikel 21, verjaren één jaar na kan de uitbetalingsinstelling het ein- digen onverschuldigd karakter van deze overeenkomst de reeds toegekende prestaties pas vaststellen nadat zij kennisgenomen heeft van de beslissing die dat voordeel toekent of vijf jaar na verhoogt. Met de bewoordingen "vanaf de datum van de beslissing", bedoelt die bepaling dat de verjaringstermijn begint te lopen vanaf de kennisgeving van de beslissing aan de uitbetalingsinstelling. Zowel de datum van die beslissing als de datum van haar kennisgeving aan de begunstigde hebben geen enkele weerslag op het feit waaruit ingaan van de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen verjaringstermijn van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 de rechtsvordering van de uitbetalingsinstelling tot terugvordering van het Burgerlijk Wetboek bepaalt onverschuldigd betaalde. Het middel, dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die het tegendeel voorhoudt, faalt naar recht. Tweede middel Het arrest antwoordt met geen enkele overweging op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 het middel weerge- geven conclusie van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3eiseres. Het middel gaat ervan uit dat is in zoverre gegrond. Er bestaat geen grond tot onderzoek van de verjaringstermijn overige punten van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen middel, die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.
4. Het middel faalt naar rechtniet tot een ruimere cassatie kunnen leiden. Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het het hoofdberoep ontvankelijk verklaart en het bedrag van het onverschuldigd betaalde bepaalt. Verwerpt het cassatieberoepcassatieberoep voor het overige. Veroordeelt Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de eiser kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest. Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt de verweerder in de kosten. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
Appears in 1 contract
Samples: Benelux Trademark Law
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. Artikel 15Eerste onderdeel Krachtens artikel 136, §2, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de rechtsvorderingen verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitke- ringen, worden de bij deze wet bepaalde prestaties geweigerd indien voor de schade voortvloeiend uit ziekte, letsels, functionele stoornissen of overlijden, krachtens een andere Belgische wetgeving, een vreemde wetgeving of in het ge- meen recht werkelijk schadeloosstelling is verleend. Belopen de bedragen welke krachtens die uit wetgeving of het gemeen recht worden verleend evenwel minder dan de overeenkomst ontstaanprestaties van de verzekering, verjaren één jaar na dan heeft de rechthebbende recht op het ein- digen verschil ten laste van de verzekering. Luidens het vierde lid van die paragraaf, treedt de verzekeringsinstelling rech- tens in de plaats van de rechthebbende; deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staanindeplaatsstelling geldt, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 tot beloop van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat bedrag van de verjaring niet loopt ten aanzien verleende prestaties, voor het geheel van de sommen die krachtens een schuldvordering Belgische wetgeving, een buitenlandse wetgeving of het gemeen recht verschuldigd zijn en die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 bedoelde schade geheel of ge- deeltelijk vergoeden. Uit die bepalingen volgt dat de verzekeringsinstelling die de getroffene prestaties heeft verleend, in de rechten van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij rechthebbende voor het eindigen geheel van de arbeidsovereenkomst ontstaan en ver- leende prestaties treedt. Het bedrag van de schade van de rechthebbende, gelijk aan het gedeelte van de medische kosten dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn wetgeving betreffende de verplichte verzekering voor ge- neeskundige verzorging en uitkeringen te zijnen laste laat, wordt niet uitgesloten van 10 jaar de indeplaatsstelling van de verzekeringsinstelling. Het bestreden vonnis dat de vordering van de eiseres verwerpt, op grond dat "het recht van de verzekeringsinstelling die in de plaats van haar lid treedt, beperkt is bepaald tot de terugbetaling van de door haar betaalde bedragen, in artikel 2262bisdit geval de door de verzekeringsinstelling persoonlijk ten laste genomen medische kosten, §1, eerste lid, met uit- sluiting van het Burgerlijk Wetboek aandeel van toepassing is op vorderingen die uit haar lid", schendt de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.
4in dat onderdeel bedoelde wet- telijke bepalingen. Het middel faalt naar rechtonderdeel is gegrond. Dictum Het Hof, Verwerpt Vernietigt het cassatieberoepbestreden vonnis. Veroordeelt Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de eiser in kant van het vernie- tigde vonnis. Houdt de kostenkosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar de Politierechtbank te Bergen. 8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. Draps.
Appears in 1 contract
Samples: Arrest Van Het Hof Van Cassatie
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Eerste onderdeel Ontvankelijkheid
1. Artikel 15De verweerster voert een eerste grond van niet-ontvankelijkheid aan: het onderdeel voert geen schending aan van de artikelen 28, 1044 en 1045 Gerechtelijk Wetboek, terwijl deze wetsbepalingen betrekking hebben op de in het onderdeel aangevoerde grieven en de als geschonden aangevoerde wetsbepalingen niet volstaan om tot de beoogde vernietiging te leiden.
2. Het onderdeel dat onder meer schending aanvoert van de artikelen 23 tot en met 26, 1068, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaanen 1138, verjaren één jaar na 2°, Gerechtelijk Wetboek, voldoet aan het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing vereiste van artikel 39bis 1080 Gerechtelijk Wetboek om tot navolgende vernietiging te leiden. De eerste grond van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regelontvankelijkheid kan niet worden aangenomen.
3. Het middel gaat ervan uit De verweerster voert een tweede grond van niet-ontvankelijkheid aan: het onderdeel is gericht tegen overtollige redenen en bijgevolg niet ontvankelijk bij gebrek aan belang.
4. Anders dan de verweerster aanvoert, kunnen de redenen die zij in haar grond van niet-ontvankelijkheid aanhaalt niet als zelfstandige redenen worden onderscheiden van de in het onderdeel bekritiseerde redenen. De appelrechters steunen immers hun beslissing dat de verjaringstermijn litigieuze kartelafspraak een verboden mededingingsbeperkend karakter heeft daar waar de afspraak voorziet in een bufferperiode van één maand niet enkel op de door de verweerster in haar grond van nietontvankelijkheid aangehaalde redenen specifiek omtrent de bufferperiode van maximum één maand, maar tegelijk op de in het onderdeel bekritiseerde redenen omtrent het gezag van gewijsde van de beslissing van de eerste rechter dat de litigieuze kartelafspraak een verboden mededingingsbeperkend karakter heeft daar waar de afspraak een bufferperiode van meer dan één maand insluit. De tweede grond van niet-ontvankelijkheid kan evenmin worden aangenomen. Gegrondheid
5. Het gezag van gewijsde in de zin van de artikelen 23 en volgende Gerechtelijk Wetboek strekt zich uit tot hetgeen de rechter over een geschilpunt heeft beslist en tot hetgeen, gelet op het geschil dat voor de rechter is gebracht en waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren, zij het impliciet, de noodzakelijke grondslag van zijn beslissing vormt. Krachtens artikel 24 Gerechtelijk Wetboek heeft iedere eindbeslissing gezag van gewijsde vanaf de uitspraak. Krachtens artikel 26 Gerechtelijk Wetboek blijft het gezag van gewijsde bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt als gevolg van het eerste lid aanwenden van arti- kel 15 van een bij de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is wet bepaald in rechtsmiddel.
6. Krachtens artikel 2262bis, §11068, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek maakt het hoger beroep tegen een eindvonnis of tegen een vonnis alvorens recht te doen het geschil zelf aanhangig bij de rechter in hoger beroep. Het staat de partijen evenwel vrij om door het hoofdberoep of het incidenteel hoger beroep de perken te bepalen waarbinnen de appelrechter over de aan de eerste rechter voorgelegde geschilpunten uitspraak moet doen.
7. Uit het geheel van voormelde bepalingen volgt dat de appelrechter, binnen de grenzen van het Burgerlijk Wetboek door de partijen ingestelde hoger beroep, opnieuw uitspraak moet doen over hetgeen de eerste rechter over de aan hem voorgelegde geschilpunten heeft beslist en over hetgeen de noodzakelijke grondslag van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervanzijn beslissing heeft gevormd.
48. Uit de stukken waarop het Hof kan acht slaan, blijkt dat: - de eiseressen in hun verzoekschrift tot hoger beroep aangeven dat hun hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en dus niet op andere vastgoedwebsites; - de eiseressen tevens aangeven dat hun hoger beroep niet is gericht tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres; - de eiseressen in hun verzoekschrift tot hoger beroep evenals in appelconclusie verder aangeven dat de eerste rechter bij zijn beslissing tot staking het rechtskader van artikel IV .1 WER heeft miskend en derhalve ten onrechte tot het besluit is gekomen dat de litigieuze afspraak of gedraging van de eiseressen een verboden mededingingsbeperkend karakter heeft daar waar de afspraak of gedraging is beperkt tot een bufferperiode van één maand; - de eiseressen daarbij preciseren dat hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van maximum één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres geen mededingingsbeperkende strekking of gevolg heeft dan wel een nevenrestrictie in de zin van artikel IV .1, § 1, WER uitmaakt, terwijl er minstens sprake is van een vrijstelling op grond van artikel IV.l, § 3, WER; - de eiseressen zodoende hoger beroep instellen tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om de door hun vastgoedbemiddeling te koop aangeboden goederen gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en tegelijk tegen de redenen die de noodzakelijke grondslag van deze beslissing hebben gevormd.
9. De appelrechters stellen vast en oordelen dat: - de eiseressen beperkt hoger beroep instellen, enkel tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en niet tegen dezelfde beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres; - gelet op deze beperking, de eiseressen niet langer de redenen kunnen betwisten die de grondslag hebben gevormd van het bevel tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres; - de eiseressen met hun hoger beroep hetzelfde bevel tot staking willen doen opheffen in zoverre het slaat op hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van maximum één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres.
10. De appelrechters die vervolgens het hoger beroep van de eiseressen integraal afwijzen omwille van het gezag van gewijsde van de niet-beroepen beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van meer dan één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres, zodat de eiseressen in hoger beroep niet kunnen betwisten dat de litigieuze afspraak of gedraging, ongeacht de duur van de bufferperiode, een inbreuk uitmaakt op artikel IV. l WER, terwijl het hoger beroep van de eiseressen is gericht tegen de beslissing van de eerste rechter tot staking van hun afspraak of gedraging om gedurende een bufferperiode van één maand uitsluitend te adverteren op de vastgoedwebsite van de zesde eiseres en tegelijk tegen de redenen die de noodzakelijke grondslag van deze beslissing hebben gevormd, verantwoorden hun beslissing niet naar recht. Het middel faalt naar rechtonderdeel is gegrond. Dictum Het Hof, Verwerpt eenparig beslissend, Vernietigt het cassatieberoepbestreden arrest. Veroordeelt Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de eiser kant van het vernietigde arrest. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Gent. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit sectievoorzitter Xxxx Xxxxx als voorzitter, en de raadsheren Xxxxxxx Xxxxxxx en Xxxx Xxxxxxxxxx en in de kostenopenbare terechtzitting van 14 juni 2021 uitgesproken door sectievoorzitter Xxxx Xxxxx in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx met bijstand van griffier Xxxx Xxx Xxxxxxx.
Appears in 1 contract
Samples: Court Ruling
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Eerste middel Eerste onderdeel
1. Artikel 15, eerste lid, Op grond van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 artikel 807 van het Burgerlijk Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat kan een vordering die voor de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die rechter aanhangig is, uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieu- we, op tegenspraak genomen conclusies, berusten op een bepaalde dag vervaltfeit of akte in de dag- vaarding aangevoerd, zolang die dag niet verschenen zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is.
2. Uit Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek vereist niet dat de samenhang van nieuwe vorde- ring, wanneer zij berust op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, uitslui- tend op dat feit of die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regelakte berust.
3. Het middel gaat ervan uit De dagvaarding vermeldt als feiten: - dat (de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 tweede verweerster) haar schuld aan de bank slechts gedeeltelijk heeft kunnen voldoen door op onregelmatige wijze over te gaan tot liquidatie van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen vennootschap door verkoop van de arbeidsovereenkomst ontstaan en stock, de personenwagen, de machines, de computer; - dat (de gemeenrechtelijke verjaringstermijn eiseres) daarenboven op 15 september 1998 aan de raadsman van 10 jaar me- vrouw X. mededeelde dat zij geprobeerd heeft zijn cliënte zoveel mogelijk te be- voordelen vooraleer in vereffening te zullen gaan, vereffening die is bepaald er nooit geko- men is, bekentenis die eveneens wijst op een onderneming in artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervanmoeilijkheden.
4. De vordering gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid die eerste verweer- der bij tegensprekelijke conclusies tegen eiseres heeft ingesteld, onder verwij- zing naar artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, berust onder meer op deze feiten.
5. Het middel faalt onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel
6. De vordering uit hoofde van oprichtersaansprakelijkheid die eerste verweer- der, onder verwijzing naar recht. Dictum Het Hofartikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, Verwerpt bij tegen- sprekelijke conclusies tegen eiseres heeft ingesteld, vertoont geen enkel verband met de in het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser eerste onderdeel aangehaalde feiten die in de kostendagvaarding zijn ver- meld. Deze vordering berust derhalve niet op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd.
7. Nu het arrest deze vordering ontvankelijk verklaart, ondanks de betwisting door eiseres, schendt het artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek.
Appears in 1 contract
Samples: Benelux Trademark Law