BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. Artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag. Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde- ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.
4. Het middel faalt naar recht. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. Krachtens artikel 1622, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet de nie- tigheid van de handelingen verricht vóór de toewijzing, op straffe van verval, worden opgeworpen ten laatste binnen acht dagen na de aanmaning om inzage te nemen van de verkoopvoorwaarden en aanwezig te zijn bij de toewijzing, als be- doeld in het derde lid van artikel 1582 van hetzelfde wetboek. Voormeld artikel 1622, tweede lid, beoogt enkel procedurehandelingen en geen vonnissen, die, ingevolge artikel 20 van hetzelfde wetboek, enkel kunnen worden vernietigd door de rechtsmiddelen bij de wet bepaald. Deze rechtsmiddelen worden ingesteld binnen de bij de wet voor het instellen van die rechtsmiddelen bepaalde termijn zonder dat zij onderworpen zijn aan de vervaltermijn van acht dagen als bedoeld in artikel 1622, tweede lid van het Ge- rechtelijk Wetboek.
2. Wanneer een op eenzijdig verzoekschrift gewezen vonnis betekend is aan de derde, moet deze het derdenverzet, krachtens artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek, instellen binnen een maand nadat de beslissing hem is betekend.
3. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat: - bij beschikking van 6 oktober 2005 van de Beslagrechter te Mechelen, notaris Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxx te Lier werd aangesteld om over te gaan tot de veiling van de ten laste van de eiseres in beslag genomen onroerende goederen en tot de verrichtingen van de rangregeling; - bij exploot van 4 november 2005 deze beschikking aan de eiseres werd bete- kend en de eiseres bij het exploot werd aangemaand om inzage te nemen van de verkoopvoorwaarden overeenkomstig artikel 1582, derde lid, van het Gerechte- lijk Wetboek; - de eiseres tegen deze beschikking derdenverzet heeft gedaan bij exploot van 5 december 2005; - de eiseres de nietigverklaring van de beschikking vordert omdat zij 'ultra petita' zou zijn gewezen;
4. De appelrechters oordelen dat de nietigheid van de beschikking van 6 oktober 2005 waarop de eiseres haar vordering steunt, betrekking heeft op onregelmatig- heden die zich hebben voorgedaan vóór de toewijzing, zodat zij niet kunnen wor- den ingeroepen na het verstrijken van de in artikel 1622, tweede lid, van het Ge- rechtelijk Wetboek bedoelde vervaltermijn van acht dagen na de aanmaning om inzage te nemen van de verkoopvoorwaarden.
5. Door op die gronden de vordering van de eiseres ongegrond te verklaren ver- antwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht. Het middel is gegrond. Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden ...
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Tweede middel Aangezien de eenzijdige ontbinding van een overeenkomst onherroepelijk tot het tenietgaan ervan leidt, heeft de ontbindende partij geen enkel recht om hier- van af te zien. Het ontbreken van een dergelijke afstand levert bijgevolg geen rechtsmisbruik op ten aanzien van die partij. Het arrest, dat vaststelt dat de eiseres de opening van het aan de verweerder toegestane krediet had opgezegd en vervolgens oordeelt dat de eiseres, ongeacht of die opzegging al dan niet rechtmatig is geschied, rechtsmisbruik pleegde door haar beslissing te handhaven waarbij zij dat krediet stopzette, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht. Het middel is gegrond. Overige grieven Er bestaat geen grond tot onderzoek van het eerste en het derde middel, die niet kunnen leiden tot ruimere cassatie. Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het het hoger beroep ont- vankelijk verklaart. Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Bergen. 3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, voorzitter – Verslaggever: mevr. Velu – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advoca- ten: mrs. Xxx Xxxxxxxxxx en Xxxxxx.
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. (...) Tweede middel (...) Tweede onderdeel
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Over het eerste middel De eiser verwijt het arrest dat het zijn beslissing tot weigering om andermaal een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof, onvoldoende met rede- nen omkleedt. De verplichting die bij artikel 149 van de Grondwet is voorgeschreven is formeel van aard en houdt geen verband met de waarde van de redenen. Het middel faalt naar recht. Over het tweede middel In tegenstelling tot wat het middel aanvoert, schrijven de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, die respectievelijk het recht op een eerlijke behandeling van de zaak en dat van een effectief rechtsmiddel waarborgen, niet voor dat de akte van bete- kening van de bij verstek gewezen veroordeling de termijn om verzet in te stellen en de modaliteiten ervan vermeldt. Voor het overige kan uit de enkele omstandigheid dat de veroordeelde bij ver- stek slechts beschikt over een termijn van vijftien dagen na deze waarop hij ken- nis heeft gekregen van de betekening van het vonnis, om daartegen verzet aan te tekenen, geen schending van de voormelde artikelen 6 en 13 worden afgeleid. Het middel faalt naar recht. Over het derde middel De eiser verwijt het arrest het recht op rechtspraak in twee instanties te misken- nen. Enerzijds voert hij aan dat het arrest artikel 2.1 van het Aanvullend protocol nr. 7 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamen- tele Vrijheden schendt. Aangezien dat protocol niet door België ondertekend werd, heeft het geen recht- streekse werking in de Belgische rechtsorde. Anderzijds voert hij aan dat de appelrechters artikel 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten hebben geschonden, dat be- paalt dat een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht heeft de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege. Deze bepaling heeft evenwel geen betrekking op het rechtsmiddel van verzet te- gen een bij verstek gewezen vonnis. Het middel faalt naar recht. Over het vierde middel De eiser voert aan dat de omstandigheid dat degene die wegens een strafrechte- lijk misdrijf is veroordeeld over geen enkele informatie beschikt over de modali- teiten en termijnen om een rechtsmiddel in te stellen, een verschil in behandeling uitmaakt dat verboden is bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vermits, in substantie, een informatieplicht van de rechtzoekende wordt bepaald door andere w...
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Eerste onderdeel
1. Overeenkomstig artikel 13, A, 1, c, Eenvormige Beneluxwet op de merken, zoals toepasselijk, kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitende recht verzetten tegen elk gebruik dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een binnen het Beneluxgebied bekend merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor waren, die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk gedaan worden aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk. Dit artikel moet overeenkomstig het arrest C.408/01 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2003, aldus worden uitgelegd dat het de titularis van een bekend merk tevens toelaat op te komen tegen het ge- bruik van het bekende merk of een overeenstemmend teken voor waren of dien- sten die gelijk of soortgelijk zijn aan die waarvoor het bekend merk is ingeschre- ven.
2. Geen enkele vordering gegrond op een merk kan worden ingesteld indien het merk niet is gedeponeerd. Bij de beoordeling van de overeenstemming met een inbreukmakend teken, zal, omdat het recht wordt verkregen door depot, het merk zoals gedeponeerd als uitgangspunt worden genomen.
3. Bij de vraag of inbreuk is gemaakt op een merk, moet worden vooropgesteld dat een beeldmerk bij het depot niet op een bepaald product is aangebracht en in een welbepaalde uitvoering, maar dat de merkhouder het merk veelal zo gebruikt dat het publiek daarmee wordt geconfronteerd in een of meer door de merkhou- der bepaalde wijzen van vormgeving van het beeld.
4. In beginsel is er dan, zoals geoordeeld in het arrest van het Beneluxgerechts- hof van 16 december 1994, nog steeds sprake van gebruik van een beeldmerk ook indien de vormgeving waarin het als merk ingeschreven beeld op zichzelf onderscheidend vermogen bezit, omdat ook dan de vorm niet los valt te denken van het beeld dat het merk zijn onderscheidend vermogen geeft. Dit is slechts an- ders in geval die vormgeving een zo overheersende rol speelt dat het publiek in het in feite gebruikte teken niet meer het merk zal onderkennen maar het geheel als een nieuw beeldmerk zal zien.
5. Krachtens de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeen- schappen C.342/97 van 22 juni 1999 en C.361/04 van 12 januari 2006 en krach- tens het arrest van het Beneluxgerechtshof van 20 mei 1983 moet, om de mate van overeenstemming van de betrokken merken te beoordelen, d...
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Eerste middel
1. Artikel 44, §1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereen- komst bepaalt dat indien de waarde van het verzekerbaar belang bepaalbaar is en indien het verzekerd bedrag lager is dan die waarde, de verzekeraar slechts tot prestatie gehouden is naar de verhouding van dat bedrag tot die waarde, tenzij anders is bedongen. De tweede paragraaf van die wetsbepaling, machtigt de Koning voor bepaalde risico's de onderverzekering en de toepassing van de evenredigheidsregel te be- perken of te verbieden.
2. Krachtens artikel 3, §2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 decem- ber 1992 tot uitvoering van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsover- eenkomsten, genomen in uitvoering van voormeld artikel 44, §2, Landverzeke- ringswet, is de verzekeraar bij verzekering van een woning door de eigenaar of de huurder ertoe gehouden aan de verzekeringsnemer een stelsel voor te stellen dat, wanneer het juist toegepast wordt en de verzekerde bedragen geïndexeerd zijn of er geen verzekerde bedragen zijn, de afschaffing van de evenredigheidsre- gel van bedragen voor het aangeduide gebouw tot gevolg heeft. Het derde lid van voormeld artikel 3 bepaalt dat de verzekeraar het bewijs moet leveren van de naleving van de bepalingen van het eerste lid en dat bij ont- stentenis daarvan, de evenredigheidsregel van bedragen niet mag worden toege- past.
3. Uit voormelde bepalingen blijkt dat bij de verzekering van een woning, de verzekeraar zich slechts kan beroepen op onderverzekering en de evenredig- heidsregel vermag toe te passen, wanneer hij het bewijs levert dat hij aan de ver- zekeringnemer een stelsel heeft voorgesteld dat de afschaffing van de evenredig- heidsregel tot gevolg heeft en dat de verzekeringnemer zulks heeft geweigerd. De verzekeraar kan dit bewijs leveren met alle middelen van recht, vermoe- dens inbegrepen.
4. De appelrechters stellen vast dat: - in artikel 6 van de algemene voorwaarden van de "blokpolis woning" afge- sloten tussen partijen wordt bepaald dat in een aantal gevallen de evenredig- heidsregel niet wordt toegepast, ondermeer, wanneer het evaluatiesysteem van de verzekeraar correct werd nageleefd; - dit vereist dat een bedrag werd verzekerd dat met de verzekeraar werd over- eengekomen of de verzekeraar niet kan bewijzen dat hij een systeem heeft voor- gesteld om de afschaffing van de evenredigheidsregel te verkrijgen, in toepassing van artikel 3, §2, van voormeld koninklijk besluit van 24 december 1992; - in art...
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Over het door de tweede verweerder aangevoerde middel van niet-ontvanke- lijkheid: In zoverre het tegen hem gericht is heeft het cassatieberoep geen belang. Het arrest beslist dat het hoger beroep tegen de administratieve beslissing van de tweede verweerder niet gegrond is. Het enige middel dat de eiser tot staving van zijn cassatieberoep aanvoert, oe- fent geen kritiek uit op die beslissing, waarop de cassatie die ervan het gevolg zou kunnen zijn, geen uitwerking kan hebben. De grond van niet-ontvankelijkheid is gegrond. De overige onderdelen van het cassatieberoep Het middel De omstandigheid dat de rechtsvordering tot betaling van prestaties van de uit- keringsverzekering verjaard is krachtens artikel 174, eerste lid, 1°, van de geco- ördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor ge- neeskundige verzorging en uitkeringen, sluit niet uit dat de persoon die deze prestaties had moeten ontvangen, van de verzekeringsinstelling een schadeloos- stelling kan vorderen voor een bedrag gelijk aan die prestaties, op grond van de in de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde gemeen-rech- telijke aansprakelijkheidsregeling. Het middel, dat het tegendeel betoogt, faalt naar recht. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. 1. De verweerster voerde in het eerste middel van haar cassatieberoep tegen het tussen partijen gewezen arrest van 24 juni 1999 door het Hof van Beroep te Gent aan dat het arrest met name artikel 1 van de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toe- passing van het op 1 maart 1954 te 's Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering en artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek heeft geschonden, door te oordelen dat de verjaring overeenkomstig vermeld artikel 2244 gestuit werd op het ogenblik van de betekening aan de procureur des Ko- nings met het verzoek de stukken over te maken aan de bevoegde Duitse autori- teit en niet op het ogenblik dat de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht deze stukken ontvangt.
2. Het Hof beslist in het arrest van 2 mei 2002 dat de betekening, wanneer ze dient te geschieden volgens de wijze die wordt voorgeschreven door de Bel- gisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959, pas gebeurt op het ogenblik dat de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht in het rechtsgebied waarvan de- gene, voor wie het stuk is bestemd, zich bevindt, het aan de geadresseerde te overhandigen stuk ontvangt. Het toen vernietigde arrest had beslist dat de verja- ring overeenkomstig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek werd gestuit op het ogenblik van de betekening van de dagvaarding aan de procureur des Konings.
BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de eiseres 2
1. Het bestreden vonnis willigt volledig de schadevordering van de eiseres in. Het cassatieberoep is bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.