BESLISSING VAN HET HOF Voorbeeldclausules

BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende dat de retributie in essentie de vergoeding is die de overheid van bepaalde belastingplichtigen eist als tegenprestatie voor een bijzondere dienst die zij in hun persoonlijk belang heeft geleverd of voor een rechtstreeks en bijzonder voordeel dat zij hun heeft toegestaan; Dat het bedrag van een retributie in een redelijke verhouding moet staan tot het belang van de verleende dienst en dat zij anders geen retributie meer is en als een belasting moet worden beschouwd; Overwegende dat het bestreden vonnis oordeelt dat, "voor automobilisten die voldoende geld in de parkeermeter inbrengen, een dag parkeren 130 BEF kostte, terwijl voor de andere gebruikers een dag parkeren 500 BEF kostte; dat daaruit volgt dat genoemd forfait van 500 BEF niet in verhouding staat tot het belang van de dienst aan de automobilisten die de parkeerplaatsen gebruiken in een zone met betalend parkeren"; Dat de rechtbank uit die overweging niet kon afleiden dat het gevorderde for- fait niet in een redelijke verhouding stond tot de aan verweerder verleende dienst en, dus, geen retributie was; Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, HET HOF Vernietigt het bestreden vonnis; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde vonnis; Houdt de kosten aan en laat de uitspraak daaromtrent aan de feitenrechter over; Verwijst de zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik, zitting hou- dend in hoger beroep. 10 mei 2002 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever : de x. Xxxxxxxxxx, waarnemend voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat : mr. Xxxxxxxxxxx. RECHT VAN VERDEDIGINGBURGERLIJKE ZAKEN - DESKUNDIGENVERSLAG - GEEN OPMERKINGEN - ALGEMEEN BEGINSEL VAN HET RECHT VAN VERDEDIGING - GEVOLG. De omstandigheid dat een partij geen opmerkingen heeft gemaakt aan de deskundige ontneemt haar niet het recht om haar grieven i.v.m. het deskundigenonderzoek aan de beoordeling van de rechter te onderwerpen1.
BESLISSING VAN HET HOF. Beoordeling
BESLISSING VAN HET HOF. Luidens artikel 1330 van het Burgerlijk Wetboek leveren de boeken van koop- lieden bewijs op tegen hen. De niet-handelaar kan zich in de regel beroepen op de inhoud van de boeken van kooplieden, die ten aanzien van degene die ze bijhoudt een bekentenis kun- nen vormen. Aangezien die boeken echter geen bekentenis in rechte inhouden, beoordeelt de feitenrechter de wettelijke bewijswaarde van de gegevens uit die boeken. Het arrest stelt vast dat de verweerder, die handelt in de hoedanigheid van cu- rator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprake- lijkheid Xxxxxx Xxxxx, de eiseres gedagvaard heeft tot betaling van verschillende facturen die zij niet betwist, maar zij wijst er evenwel op dat zij geen enkel be- drag meer hoefde te betalen wegens de wettelijke schuldvergelijking tussen die facturen en haar schuldvordering op de vennootschap. Het arrest oordeelt op grond van de redenen van het bestreden vonnis, die het overneemt, en op grond van eigen redenen dat de boekhouding van de vennoot- schap, waarin een post voorkomt met een op naam van de eiseres geopende reke- ning die een creditsaldo vertoonde, eenzijdig, onvolledig en onnauwkeurig is en dat er nauwe familiebanden bestaan tussen de eiseres en de vennoten van de ven- nootschap, haar gewezen echtgenoot en haar zoon. Op die gronden verantwoordt het arrest wettig zijn beslissing dat de eiseres niet aantoont dat zij ten aanzien van de vennootschap een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering heeft die de door haar aangevoerde schuldvergelijking aantoont. Het middel kan niet worden aangenomen. Door de verwerping van het cassatieberoep vertoont de vordering tot bindend- verklaring van het arrest geen belang meer. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep en de vordering tot bindendverklaring van het ar- rest. Veroordeelt de eiseres in de kosten. 3 december 2007 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, voorzitter – Verslaggever: me- vr. Matray – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. T'Kint en Oosterbosch. CASSATIEMIDDELEN — BURGERLIJKE ZAKEN — VEREISTE VERMELDINGEN - MIDDEL DAT DE SCHENDING VAN ÉÉN ENKELE WETTELIJKE BEPALING AANVOERT - MIDDEL DAT TWEE GRIEVEN UIT - WETTELIJKE BEPALING NIET OPNIEUW OPGEGEVEN NA DE VERMELDING VAN EEN GRIEF - UITWERKING
BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende dat de bodemrechter in feite beoordeelt of verschillende misdrij- ven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet; Dat het Hof van Cassatie evenwel moet nagaan of de rechter uit de feiten die hij heeft vastgesteld het bestaan of de afwezigheid van eenheid van opzet op wet- tige wijze heeft kunnen afleiden; Overwegende dat het arrest, om te beslissen dat de aan eiser ten laste gelegde feiten, die tussen 1 januari 2000 en 24 augustus 2002 zijn gepleegd, geen eenheid vormen met gelijkaardige feiten die tussen 23 juni 1997 en 6 mei 1999 zijn ge- pleegd en waarvoor eiser gestraft werd bij vonnis van 11 december 2002 van de Correctionele Rechtbank te Brussel, zich ertoe beperkt te vermelden "dat de tijd- vakken waarbinnen de in dit dossier vermelde feiten werden gepleegd, van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis [die eiser] heeft ondergaan in het kader van de zaak II van het dossier dat aanleiding gaf tot het vonnis van 11 december 2002 (...) en dan de beschikkingen van de raadkamer van 22 december 1998 (zaak I) en van 12 november 1999 (zaak II), waarbij [eiser] naar de correctionele rechtbank wordt verwezen en die in het kader van dit dossier werden gewezen; dat de feiten in de zaak 64.M.2003 bovendien werden gepleegd nadat [eiser] zich voor de zaak 155.M.2001, van 19 juni 2000 tot 22 januari 2001, in voorlopige hechtenis bevond"; dat de appèlrechters eveneens hebben beslist dat die twee za- ken onderling een collectief misdrijf waren door eenheid van opzet; Overwegende dat, derhalve, het arrest nu eens uit de voorlopige hechtenis de afwezigheid van eenheid van opzet afleidt, dan weer eenheid van opzet aanneemt niettegenstaande de voorlopige hechtenis; Overwegende dat noch de aflevering en opheffing van een aanhoudingsbevel, noch een beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank, op zich uit- sluiten dat de misdrijven, die zijn gepleegd vóór en na die akten van rechtsple- ging, onderling verbonden zijn door het nastreven en verwezenlijken van één en- kel doel en dat zij, in die zin, één enkel feit uitmaken, namelijk een samenhan- gende gedraging; Dat de appèlrechters, alleen op grond van voormelde redengeving, hun beslis- sing, volgens welke de feiten waarover nog uitspraak moet worden gedaan en deze waarover reeds uitspraak is gedaan, niet aan hetzelfde opzet kunnen ont- springen, niet naar recht verantwoorden; Dat het middel gegrond is; En overwegende dat de vernietiging van de veroordelende...
BESLISSING VAN HET HOF. Beoordeling Eerste middel Eerste onderdeel
BESLISSING VAN HET HOF. 1. Eerste middel
BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende dat de uitkering die tijdens een echtscheidingsprocedure door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op grond van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek wordt toegekend, een wijze is om de verplichting tot bij- stand die krachtens artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek aan elk van de echt- genoten wordt opgelegd, na te komen; Overwegende dat het bedrag van die uitkering vastgesteld moet worden met inachtneming van de behoeften en de inkomsten van elk der echtgenoten; Overwegende dat het begrip behoefte betrekkelijk is en dat de uitkering ge- raamd moet worden, niet in verhouding tot de levensstijl van de echtgenoten tij- dens het gemeenschappelijk leven, maar wel zodanig dat de uitkeringsgerechtig- de echtgenoot in staat is de levensstijl aan te houden die hij zou hebben gehad in- dien er geen scheiding was geweest; Overwegende dat het middel, dat het tegengestelde aanvoert, faalt naar recht; OM DIE REDENEN HET HOF, Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten. 9 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xx Xxxxxxxxxx, advo- caat-generaal – Advocaat: xx. Xxxxxx.
BESLISSING VAN HET HOF. A. Over het cassatieberoep dat op 27 oktober 2006 op de griffie van het Hof van Beroep te Brussel is ingesteld onder het nummer 247 van de minuten van die griffie : Over het middel : De beroepen beschikking heeft gezegd "dat er grond is om uit het bevel tot aanhouding de verwijzing weg te laten naar artikel 28 van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis alsook de redenen die op die bepaling betrekking hebben" en heeft de handhaving van de voorlopige hechtenis van de eiser bevolen. Het bestreden arrest bevestigt deze beschikking en zegt dat de eiser in voorlo- pige hechtenis blijft. De eiser verwijt de appelrechters dat zij het voormelde artikel 28 hebben ge- schonden door te beslissen dat "het een bevel tot aanhouding betreft dat niet is uitgevaardigd wegens feiten waarvoor [de eiser] in vrijheid was gesteld, doch voor andere feiten waarvoor [de eiser] nooit werd gedetineerd noch in verden- king gesteld". Enerzijds bepaalt het voormelde artikel 28 de gevallen waarin tegen de in vrij- heid gelaten of gestelde inverdenkinggestelde een bevel tot aanhouding voor het- zelfde feit kan worden uitgevaardigd. Het vindt geen toepassing wanneer, in de loop van eenzelfde gerechtelijk onderzoek en na de voorlopige invrijheidstelling van de inverdenkinggestelde, een tweede bevel tot aanhouding tegen hem wordt uitgevaardigd, gegrond op andere feiten dan die waarop het eerste bevel tot aan- houding was gegrond, zelfs zo die feiten al eerder bekend waren. Te dezen was de eiser voorlopig aangehouden voor andere feiten dan die wel- ke het eerste bevel tot aanhouding tegen hem verantwoordden. Anderzijds zijn de onderzoeksgerechten die de wettigheid van het bevel tot aanhouding moeten nagaan, bevoegd om de redenen ervan te verbeteren, hetzij door de onjuiste reden door een juiste reden te vervangen, hetzij door de eventu- ele vergissingen in dat bevel te verbeteren. Noch de beschikking van de raadkamer noch het bestreden arrest hebben de aangeklaagde onregelmatigheid overgenomen. Overigens verwijt de eiser het arrest dat het t.a.v. de omstandigheden van de zaak niet vaststelt welke gegevens de ernstige aanwijzingen van schuld kunnen rechtvaardigen. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt niet dat de eiser voor de appelrechters, met een conclusie, het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld heeft betwist. Naar luid van artikel 23, 4°, van de Wet betreffende de voorlopige hechtenis, moeten de onderzoeksgerechten, in hun beslissingen tot...
BESLISSING VAN HET HOF. 1. Artikel 14, eerste lid, van de Handelshuurwet bepaalt dat de huurder die het recht op hernieuwing verlangt uit te oefenen, zulks of straffe van verval bij exploot van gerechtsdeurwaarder of bij aangetekende brief ter kennis van de verhuurder moet brengen, ten vroegste achttien maanden, ten laatste vijftien maanden vóór het eindigen van de lopende huur. Die wetsbepaling schrijft tevens voor dat de kennisgeving op straffe van nietigheid de voorwaarden moet opgeven waaronder de huurder zelf bereid is om de nieuwe huur aan te gaan en de vermelding moet bevatten dat de verhuurder geacht zal worden met de hernieuwing van de huur onder de voorgestelde voorwaarden in te stemmen, indien hij niet op dezelfde wijze binnen drie maanden kennis geeft ofwel van zijn met redenen omklede weigering van hernieuwing, ofwel van andere voorwaarden of van het aanbod van een derde. Uit die bepaling volgt dat de aanvraag tot huurhernieuwing, op straffe van nietigheid, de vermelding moet bevatten dat de verhuurder geacht zal worden met de hernieuwing van de huur onder de voorgestelde voorwaarden in te stemmen, indien hij niet bij exploot van gerechtsdeurwaarder of bij aangetekende brief binnen drie maanden kennis geeft ofwel van zijn met redenen omklede weigering van hernieuwing, ofwel van andere voorwaarden of van het aanbod van een derde. De aanvraag tot huurhernieuwing is derhalve nietig indien zij niet de vermelding bevat op welke wijze de verhuurder moet kennis geven ofwel van zijn met redenen omklede weigering van hernieuwing, ofwel van andere voorwaarden of van het aanbod van een derde.
BESLISSING VAN HET HOF. 1. Enig middel Overwegende dat uit het arrest blijkt dat geen roerende voorheffing werd inge- houden; Overwegende dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 212, eerste lid van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), belastingplichtigen die aan de personenbelasting, aan de vennootschapsbelasting of aan de rechtsperso- nenbelasting zijn onderworpen, zomede belastingplichtigen die ingevolge de arti- kelen 48, eerste lid, 149 en 149bis, eerste lid, aan de belasting der niet-verblijf- houders zijn onderworpen, gehouden zijn ieder jaar aan de Administratie der di- recte belastingen een aangifte over te leggen in de vormen en de termijnen om- schreven in de artikelen 214 tot 218; Dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 164, eerste lid, 3° van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), roerende voorheffing verschul- digd is door de vennootschappen, instellingen, bankiers, notarissen, wisselagen- ten, rentmeesters, zaakvoerders en andere personen die de in artikel 11, 3° en 4° bedoelde inkomsten betalen of verschuldigd zijn; Dat, krachtens artikel 165 van hetzelfde wetboek, de in artikel 164, eerste lid, vermelde belastingschuldigen op de belastbare inkomsten de voorheffing moeten inhouden, niettegenstaande elk hiermee strijdig beding; Overwegende dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 220bis, eerste lid van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), de aan de personenbelas- ting onderworpen belastingplichtigen niet gehouden zijn in hun jaarlijkse aangif- te in die belasting te vermelden: