De beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 12.1, eerste lid, onder f, van de CAO PO kan tegen een besluit om de functie van een werknemer in het rddf te plaatsen beroep worden ingesteld bij de Commissie. 4.2. De Commissie stelt op grond van de door appellante overgelegde envelop behorende bij de brief van 20 juli 2012 vast dat op het poststempel de datum van (maandag) 23 juli 2012 staat vermeld, zodat dat als datum moet worden aangemerkt dat de brief is aangeboden bij PostNL. Appellante heeft verklaard dat zij de brief op 24 juli 2012 heeft ontvangen. 4.3. De Commissie stelt voorts vast dat 23 juli 2012 voor appellante de eerste dag van de zomervakantie was. 4.4. Nu artikel 2.8, eerste lid, van de XXX XX, voor zover hier van belang, bepaalt dat het besluit van de werkgever om een functie in het rddf te plaatsen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de zomervakantie schriftelijk aan de werknemer wordt meegedeeld, is de Commissie van oordeel dat verweerster het bestreden besluit in de zomervakantie, en derhalve niet tijdig, heeft verzonden en daarmee in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de CAO PO heeft gehandeld. 4.5. Reeds hierom dient het beroep door de Commissie gegrond te worden verklaard. 4.6. De Commissie is overigens verder van oordeel, dat het besluit tot rddf-plaatsing niet op goede gronden rust. De Commissie overweegt daartoe het volgende. 4.7. De Commissie stelt vast dat verweerster de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteert. Dit betekent dat de artikelen 10.2 en 10.3 van de CAO PO van toepassing zijn. 4.8. Artikel 10.2, vijfde lid, van de CAO PO bepaalt dat, indien de werkgever aangeeft dat de werkgelegenheidsgarantie niet meer is te handhaven en dit mogelijk leidt tot gedwongen ontslag, de werkgever in overleg met de centrales in het DGO een sociaal plan overeenkomt conform het in artikel 10.3 beschreven “Kader van een sociaal plan”. 4.9. De Commissie stelt vast dat verweerster en de centrales op 6 november 2003 een sociaal statuut zijn overeengekomen dat als doel heeft gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen. In de inleiding van dit sociaal statuut staat te lezen dat het sociaal statuut slechts een kader is voor het te voeren sociaal beleid en dat indien er sprake is van reorganisatie het bevoegd gezag een sociaal plan opstelt waarin procedures en maatregelen verder worden uitgewerkt. 4.10. Blijkens het sociaal statuut worden de werknemers in het eerste jaar van de tweede fase aangewezen als boventallig en in het tweede jaar in het rddf geplaatst conform de daarvoor geldende voorschriften. 4.11. De Commissie stelt vast dat appellante in augustus 2011 als boventallig is aangewezen en per 1 augustus 2012 in het rddf geplaatst. Dit betreft de tweede fase van van een sociaal plan waarin conform het bepaalde in artikel 10.3, eerste lid, onder b van de CAO PO (uiterlijk 15 maanden voorafgaand aan afvloeiing) maatregelen worden genomen voor werknemers die met ontslag worden bedreigd ter voorkoming van gedwongen ontslag. 4.12. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij nog in overleg is met de vakbonden over een sociaal plan. De Commissie is van oordeel dat aldus niet voldaan is aan het vereiste in artikel 10.3, derde lid, CAO PO dat, voordat de tweede fase van het sociaal plan in werking treedt, er met de vakcentrales DGO is gevoerd over onder meer de objectieve afvloeiingscriteria die van toepassing zijn. 4.13. De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2 van bijlage III van de CAO PO het besluit tot rddf-plaatsing eerst na de vaststelling van het bestuursformatieplan kan geschieden. In het door verweerster vastgestelde bestuursformatieplan 2012-2016 staat vermeld dat op 21 juni 2012 de personeelsgeleding van de GMR hiermee heeft ingestemd en de oudergeleding van de GMR positief heeft geadviseerd. In dit meerjarenbestuursformatieplan zijn echter niet het aantal rddf-plaatsingen en de categorie opgenomen, zodat de GMR niet heeft ingestemd met de omvang van de rddf-plaatsingen. Het is de Commissie evenmin gebleken dat de rddf-plaatsingen zijn opgenomen in een bestuursformatieplan voor het schooljaar 2012-2013 of een personele begroting. De Commissie is derhalve van oordeel dat de GMR niet heeft ingestemd met het (meerjaren) bestuursformatieplan zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage III van de CAO PO. 4.14. Bovenstaande leidt ertoe, dat de Commissie beslist tot gegrondverklaring van het beroep.
Appears in 1 contract
Samples: RDDF Plaatsing
De beoordeling. 4.15.1. Ingevolge artikel 12.1, eerste lid, onder f, Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet worden getoetst aan de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en Standaard 4410 van de CAO PO kan tegen een besluit om de functie van een werknemer in het rddf te plaatsen beroep worden ingesteld bij de CommissieNadere voorschriften controle- en overige Standaarden (NV COS).
4.2Klachtonderdeel a: Betrokkene heeft geen geschikte maatschapsovereenkomst geadviseerd c.q. opgesteld en klaagster niet adequaat geïnformeerd over de aard, inrichting en werking van deze maatschap.
5.2. De Commissie stelt Accountantskamer gaat niet inhoudelijk in op grond de klacht dat betrokkene geen geschikte maatschapsovereenkomst zou hebben geadviseerd en evenmin op de klacht dat betrokkene klaagster niet adequaat zou hebben geïnformeerd over de aard, inrichting en werking van de door appellante overgelegde envelop behorende bij de brief maatschap. Klaagster is ten aanzien van 20 juli 2012 vast dat op het poststempel de datum van (maandag) 23 juli 2012 staat vermeld, zodat dat als datum moet worden aangemerkt dat de brief is aangeboden bij PostNLdit klachtonderdeel namelijk niet-ontvankelijk. Appellante heeft verklaard dat zij de brief op 24 juli 2012 heeft ontvangen.
4.3. De Commissie stelt voorts vast dat 23 juli 2012 voor appellante de eerste dag van de zomervakantie was.
4.4. Nu artikel 2.8, eerste lid, van de XXX XX, voor zover hier van belang, bepaalt dat het besluit van de werkgever om een functie in het rddf te plaatsen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de zomervakantie schriftelijk aan de werknemer wordt meegedeeld, is de Commissie van oordeel dat verweerster het bestreden besluit in de zomervakantie, en derhalve niet tijdig, heeft verzonden en daarmee in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de CAO PO heeft gehandeld.
4.5. Reeds hierom Daartoe dient het beroep door de Commissie gegrond te worden verklaard.
4.6. De Commissie is overigens verder van oordeel, dat het besluit tot rddf-plaatsing niet op goede gronden rust. De Commissie overweegt daartoe het volgende.
4.75.2.1. De Commissie stelt vast Sinds 1 januari 2019 geldt er een verjaringstermijn van tien jaar tussen het moment van handelen door de accountant en het moment van indiening van de klacht. Het handelen waarover klaagster klaagt, heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2019. Daarom gelden op grond van het overgangsrecht (artikel 51 van de Wtra) de (twee) oude verjaringstermijnen.
5.2.2. In dit geval is de zesjaarstermijn van belang, die inhoudt dat verweerster de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteertAccountantskamer de klacht niet in behandeling neemt als tussen het moment van het handelen en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Dit Dat betekent dat de artikelen 10.2 en 10.3 Accountantskamer geen klachten in behandeling neemt over gebeurtenissen van de CAO PO van toepassing zijnvoor 1 januari 2013.
4.85.2.3. Artikel 10.2, vijfde lid, van Ter zitting heeft de CAO PO bepaalt dat, indien Accountantskamer vastgesteld dat betrokkene de werkgever aangeeft dat opdracht om de werkgelegenheidsgarantie niet meer is maatschapsovereenkomst op te handhaven stellen heeft gekregen en dit mogelijk leidt tot gedwongen ontslag, de werkgever heeft voltooid in overleg met de centrales in het DGO een sociaal plan overeenkomt conform het in artikel 10.3 beschreven “Kader van een sociaal plan”.
4.92012. De Commissie stelt vast overeenkomst vermeldt dat verweerster en de centrales deze is ingegaan op 6 november 2003 een sociaal statuut zijn overeengekomen dat als doel heeft gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen. In de inleiding van dit sociaal statuut staat te lezen dat het sociaal statuut slechts een kader is voor het te voeren sociaal beleid en dat indien er sprake is van reorganisatie het bevoegd gezag een sociaal plan opstelt waarin procedures en maatregelen verder worden uitgewerkt.
4.10. Blijkens het sociaal statuut worden de werknemers in het eerste jaar van de tweede fase aangewezen als boventallig en in het tweede jaar in het rddf geplaatst conform de daarvoor geldende voorschriften.
4.11. De Commissie stelt vast dat appellante in augustus 2011 als boventallig is aangewezen en per 1 augustus 2012 in het rddf geplaatst2012. Dit betreft de tweede fase van van een sociaal plan waarin conform het bepaalde in artikel 10.3, eerste lid, onder b van de CAO PO (uiterlijk 15 maanden voorafgaand aan afvloeiing) maatregelen worden genomen voor werknemers die met ontslag worden bedreigd ter voorkoming van gedwongen ontslag.
4.12. Verweerster Klaagster heeft ter zitting verklaard bevestigd dat betrokkene de overeenkomst in 2012 ter ondertekening naar haar heeft opgestuurd. Ook [A] bevestigt dat in haar schriftelijke verklaring van 5 november 2021; zij nog in overleg noemt specifiek de datum van 29 augustus 2012. Dat betekent dat het handelen waarover is met de vakbonden over een sociaal plangeklaagd heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013 en sindsdien zijn meer dan zes jaren verstreken. De Commissie is van oordeel dat aldus Daaraan doet niet voldaan is aan het vereiste in artikel 10.3, derde lid, CAO PO dat, voordat de tweede fase van het sociaal plan in werking treedt, er met de vakcentrales DGO is gevoerd over onder meer de objectieve afvloeiingscriteria die van toepassing zijn.
4.13. De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2 van bijlage III van de CAO PO het besluit tot rddf-plaatsing eerst na de vaststelling van het bestuursformatieplan kan geschieden. In het door verweerster vastgestelde bestuursformatieplan 2012-2016 staat vermeld dat op 21 juni 2012 de personeelsgeleding van de GMR hiermee heeft ingestemd en de oudergeleding van de GMR positief heeft geadviseerd. In dit meerjarenbestuursformatieplan zijn echter niet het aantal rddf-plaatsingen en de categorie opgenomen, zodat de GMR niet heeft ingestemd met de omvang van de rddf-plaatsingen. Het is de Commissie evenmin gebleken af dat de rddf-plaatsingen zijn opgenomen ondertekening volgens de overeenkomst op 1 februari 2013 heeft plaatsgevonden; de overeenkomst was in een bestuursformatieplan voor het schooljaar 2012-2013 of een personele begroting. De Commissie is derhalve van oordeel dat de GMR niet heeft ingestemd met het (meerjaren) bestuursformatieplan zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage III van de CAO PO2012 al gereed en bekend bij partijen.
4.14. Bovenstaande leidt ertoe, dat de Commissie beslist tot gegrondverklaring van het beroep.
Appears in 1 contract
Samples: Tuchtrechtspraak Accountants
De beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 12.1DJI betoogt allereerst dat [werkneemster] niet ontvanke- lijk is, eerste lid, onder f, omdat zij deze procedure is gestart met een dagvaar- ding in plaats van met een verzoekschrift. De kantonrechter volgt DJI daarin niet. Nog los van de CAO PO kan tegen mogelijkheid van artikel 69 Rv., staat de inhoud van de vordering in dit geval niet aan inhoudelijke behandeling in de weg. [werkneemster] heeft een besluit om loonvordering ingesteld, zodat de functie van een werknemer vorderingen in het rddf te plaatsen beroep deze dagvaardingsprocedure inhoudelijk kunnen worden ingesteld bij de Commissiebeoor- deeld.
4.2. De Commissie stelt op grond van de door appellante overgelegde envelop behorende bij de brief van 20 juli 2012 vast dat op het poststempel de datum van (maandag) 23 juli 2012 staat vermeld, zodat dat als datum moet worden aangemerkt [werkneemster] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de brief arbeidsovereenkomst op 17 en 18 september 2020 voor onbepaalde tijd is aangeboden bij PostNLvoortgezet, ondanks de aanzegging van DJI dat de arbeidsovereenkomst per 17 september 2020 tot een einde zou komen. Appellante heeft verklaard De kantonrechter is het daar niet mee eens. De kantonrechter zal de vorderingen van [werkneemster] dan ook afwijzen en motiveert dat zij de brief op 24 juli 2012 heeft ontvangenoordeel als volgt.
4.3. De Commissie stelt voorts vast dat 23 juli 2012 voor appellante de eerste dag [werkneemster] doet allereerst een beroep op hoofdstuk 2 paragraaf 2.1 van de zomervakantie wascao, maar naar het oordeel van de kan- tonrechter biedt het daarin bepaalde geen grondslag voor toewijzing van haar vorderingen. Uit de door [werkneemster] aangehaalde passage volgt dat bij een stilzwijgende voortzet- ting van het dienstverband na afloop van de periode om de geschiktheid van een werknemer te beoordelen een vaste ar- beidsovereenkomst volgt. In het geval van [werkneemster] is echter geen sprake van een stilzwijgende voortzetting van het dienstverband. De vestigingsdirecteur van de PI heeft [werkneemster] bij brief van 22 januari 2020 immers in dui- delijke bewoordingen kenbaar gemaakt dat de arbeidsover- eenkomst niet zou worden voortgezet. Dit betekent dat DJI aan de aanzegverplichting uit artikel 7:668 lid 1 onder a BW heeft voldaan, zodat ook artikel 7:668 lid 4 BW geen grond- slag kan vormen voor de vorderingen van [werkneemster].
4.4. Nu artikel 2.8, eerste lid, Verder kon [werkneemster] aan het enkele feit dat zij on- danks het einde van haar dienstverband op 17 en 18 septem- ber 2020 is ingeroosterd en die dagen ook heeft gewerkt niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat DJI de arbeids- overeenkomst zou willen voortzetten. Uit de email van 14 ja- nuari 2020 van de XXX XX, voor zover hier leidinggevende van belang, bepaalt dat het besluit [werkneemster] en de brief van 22 januari 2020 van de werkgever vestigingsdirecteur van de PI volgt onmiskenbaar dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Ter zitting is gebleken dat dit voor [werkneemster] ook duidelijk was en dat zij vanaf juni 2020 aan een loopbaangeleidingstraject deelnam voor het vinden van een volgende baan. Ook ten tijde van het indienen van haar melding bij de Integriteitscommissie J&V op 10 septem- ber 2020 ging [werkneemster] er blijkens de stellingen van DJI van uit dat haar arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. Dat DJI [werkneemster] vanwege een communica- tiefout vervolgens abusievelijk heeft ingeroosterd op 17 en 18 september 2020 kan er onder de gegeven omstandigheden niet toe leiden dat [werkneemster] er op heeft mogen vertrou- wen dat bij DJI de intentie bestond om de arbeidsovereen- komst alsnog voor onbepaalde tijd voort te zetten. Daarbij weegt mee dat [werkneemster] op 14 augustus 2020 het werk- rooster voor de periode 21 september 2020 tot en met 4 okto- ber 2020 heeft ontvangen. Daarin staat achter haar naam vermeld: ‘Uit dienst’. Deze e-mail heeft [werkneemster] ont- vangen na het eerdere rooster met de foutieve inroostering op 17 en 18 september 2020, maar voordat zij die dagen ging werken. De e-mail van 14 augustus 2020 had in combinatie met de voornoemde omstandigheden voor [werkneemster] voldoende aanwijzing moeten zijn dat een functie in verlenging van het rddf te plaatsen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de zomervakantie schriftelijk dienstverband niet aan de werknemer wordt meegedeeld, is de Commissie van oordeel dat verweerster het bestreden besluit in de zomervakantie, en derhalve niet tijdig, heeft verzonden en daarmee in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de CAO PO heeft gehandeldorde was.
4.5. Reeds hierom dient het beroep door de Commissie gegrond te De vorderingen worden verklaardafgewezen.
4.6. De Commissie is overigens verder proceskosten komen voor rekening van oordeel, dat het besluit tot rddf-plaatsing niet op goede gronden rust[werkneem- ster] omdat zij ongelijk krijgt. De Commissie overweegt daartoe het volgendekosten van deze procedure worden tot op heden aan de zijde van DJI begroot op € 746,00 (2 punten maal € 373,00 per punt).
4.7. De Commissie stelt vast dat verweerster de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteert. Dit betekent dat de artikelen 10.2 en 10.3 van de CAO PO van toepassing zijn.
4.8. Artikel 10.2, vijfde lid, van de CAO PO bepaalt dat, indien de werkgever aangeeft dat de werkgelegenheidsgarantie niet meer is te handhaven en dit mogelijk leidt tot gedwongen ontslag, de werkgever in overleg met de centrales in het DGO een sociaal plan overeenkomt conform het in artikel 10.3 beschreven “Kader van een sociaal plan”.
4.9. De Commissie stelt vast dat verweerster en de centrales op 6 november 2003 een sociaal statuut zijn overeengekomen dat als doel heeft gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen. In de inleiding van dit sociaal statuut staat te lezen dat het sociaal statuut slechts een kader is voor het te voeren sociaal beleid en dat indien er sprake is van reorganisatie het bevoegd gezag een sociaal plan opstelt waarin procedures en maatregelen verder worden uitgewerkt.
4.10. Blijkens het sociaal statuut worden de werknemers in het eerste jaar van de tweede fase aangewezen als boventallig en in het tweede jaar in het rddf geplaatst conform de daarvoor geldende voorschriften.
4.11. De Commissie stelt vast dat appellante in augustus 2011 als boventallig is aangewezen en per 1 augustus 2012 in het rddf geplaatst. Dit betreft de tweede fase van van een sociaal plan waarin conform het bepaalde in artikel 10.3, eerste lid, onder b van de CAO PO (uiterlijk 15 maanden voorafgaand aan afvloeiing) maatregelen worden genomen voor werknemers die met ontslag worden bedreigd ter voorkoming van gedwongen ontslag.
4.12. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij nog in overleg is met de vakbonden over een sociaal plan. De Commissie is van oordeel dat aldus niet voldaan is aan het vereiste in artikel 10.3, derde lid, CAO PO dat, voordat de tweede fase van het sociaal plan in werking treedt, er met de vakcentrales DGO is gevoerd over onder meer de objectieve afvloeiingscriteria die van toepassing zijn.
4.13. De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2 van bijlage III van de CAO PO het besluit tot rddf-plaatsing eerst na de vaststelling van het bestuursformatieplan kan geschieden. In het door verweerster vastgestelde bestuursformatieplan 2012-2016 staat vermeld dat op 21 juni 2012 de personeelsgeleding van de GMR hiermee heeft ingestemd en de oudergeleding van de GMR positief heeft geadviseerd. In dit meerjarenbestuursformatieplan zijn echter niet het aantal rddf-plaatsingen en de categorie opgenomen, zodat de GMR niet heeft ingestemd met de omvang van de rddf-plaatsingen. Het is de Commissie evenmin gebleken dat de rddf-plaatsingen zijn opgenomen in een bestuursformatieplan voor het schooljaar 2012-2013 of een personele begroting. De Commissie is derhalve van oordeel dat de GMR niet heeft ingestemd met het (meerjaren) bestuursformatieplan zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage III van de CAO PO.
4.14. Bovenstaande leidt ertoe, dat de Commissie beslist tot gegrondverklaring van het beroep.
Appears in 1 contract
Samples: Employment Agreement
De beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 12.1, eerste lid, onder f, 4.1 Het gaat in dit kort geding om enkele besluiten van de CAO PO kan tegen raad van bestuur van het ziekenhuis tot non-actiefstelling van xxxxx. Het ene besluit betreft een tijdelijke non-actiefstelling van eiser tot vijf dagen nadat de door het ziekenhuis aangewezen bedrijfsarts eiser heeft beoordeeld op arbeidsgeschiktheid en daarover aan de raad van bestuur heeft gerapporteerd. Het andere besluit om betreft een non-actiefstelling van eiser tot 21 januari 2013, de functie datum waartegen de toelatingsovereenkomst van eiser met het ziekenhuis is opgezegd. Xxxxx stelt zich op het standpunt dat voor geen van beide non-actiefstellingen goede gronden bestaan. Ten aanzien van de tijdelijke non-actiefstelling stelt hij zich tevens op het standpunt dat hij zowel op 8 oktober 2012 als op 10 oktober 2012 tijdelijk op non-actief is gesteld, maar over de non- actiefstelling van 10 oktober 2012 niet is gehoord, zodat daaraan ook een formeel gebrek kleeft. Hoewel de tijdelijke non-actiefstelling gezien de correspondentie in een aantal afleveringen tot stand lijkt gekomen, moet worden aangenomen dat het slechts één besluit betreft dat dateert van 8 oktober 2012 en later bij brief van 10 oktober 2012 door de raad van bestuur nader is gemotiveerd. Dat de bewoordingen van beide brieven in enkele details verschillen, doet daaraan niet af. Het staat vast dat eiser voorafgaande aan het besluit tot tijdelijke non-actiefstelling op 8 oktober 2012 is gehoord, zodat van een werknemer formeel gebrek in het rddf te plaatsen beroep worden ingesteld bij de Commissiedat opzicht geen sprake is.
4.24.2 Eerst zal worden beoordeeld of er goede grond is voor de bij brief van 15 oktober 2012 aan xxxxx meegedeelde non-actiefstelling tot 21 januari 2013. De Commissie stelt Indien die non-actiefstelling stand houdt, ontvalt het belang aan (een inhoudelijke toetsing van) de tijdelijke non-actiefstelling. Op grond van art. 20 lid 1 van de toelatingsovereenkomst is non-actiefstelling mogelijk “op grond van omstandigheden van zo ernstige aard of een gegrond vermoeden van zodanige aard dat onmiddellijke beëindiging van de door appellante overgelegde envelop behorende bij werkzaamheden van de medisch specialist in het ziekenhuis noodzakelijk moet worden geacht”. De non-actiefstelling tot 21 januari 2013 is blijkens de brief van 20 juli 15 oktober 2012 vast -kort samengevat- gebaseerd op een inmiddels nagenoeg volledige communicatiestoornis tussen eiser en de overige leden van de maatschap die een concreet gevaar voor de patiëntenzorg oplevert. Volgens eiser zijn er geen samenwerkings- en communicatieproblemen met zijn collega-internisten, blijkt niet objectief uit concrete feiten en omstandigheden dat die problemen er wel zijn en is er geen gevaar voor patiëntveiligheid. Hij stelt zich in dat verband op het poststempel standpunt dat de raad van bestuur hem ten tijde van de opzegging van de toelatingsovereenkomst niet op non-actief heeft gesteld omdat daarvoor geen gronden waren en dat er sedertdien niets is veranderd, zodat er thans nog steeds geen gronden zijn voor non-actiefstelling tot aan de datum van (maandag) 23 juli 2012 staat vermeld, zodat dat als datum waartegen de overeenkomst is opgezegd.
4.3 Geconstateerd moet worden aangemerkt dat het stafbestuur en het bestuur van de maatschap zich thans op het standpunt stellen dat de brief communicatie met eiser volledig is aangeboden bij PostNLverstoord. Appellante heeft verklaard dat zij Volgens het stafbestuur zijn ook de brief op 24 juli 2012 heeft ontvangen.
4.3. De Commissie stelt voorts vast dat 23 juli 2012 voor appellante sfeer en de eerste dag verhoudingen tussen eiser en zijn maten volledig verstoord en is de kwaliteit en continuïteit van de zomervakantie was.
4.4zorg niet langer gewaarborgd. Nu artikel 2.8, eerste lid, Ook het bestuur van de XXX XX, maatschap is van mening dat de volstrekt verstoorde communicatie en het gebrek aan vertrouwen een manifest risico vormen voor zover hier de kwaliteit van belang, bepaalt dat het besluit zorgverlening en de veiligheid van de werkgever om een functie in het rddf te plaatsen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de zomervakantie schriftelijk aan de werknemer wordt meegedeeld, is de Commissie van oordeel dat verweerster het bestreden besluit patiënten. Beide besturen hebben dit gemotiveerd uiteengezet in de zomervakantie, brieven en derhalve niet tijdig, heeft verzonden toelichting van 15 en daarmee in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de CAO PO heeft gehandeld.
4.5. Reeds hierom dient het beroep door de Commissie gegrond te worden verklaard.
4.6. De Commissie is overigens verder van oordeel, dat het besluit tot rddf-plaatsing niet op goede gronden rust. De Commissie overweegt daartoe het volgende.
4.7. De Commissie stelt vast dat verweerster de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteert. Dit betekent dat de artikelen 10.2 en 10.3 van de CAO PO van toepassing zijn.
4.8. Artikel 10.2, vijfde lid, van de CAO PO bepaalt dat, indien de werkgever aangeeft dat de werkgelegenheidsgarantie niet meer is te handhaven en dit mogelijk leidt tot gedwongen ontslag, de werkgever in overleg met de centrales in het DGO een sociaal plan overeenkomt conform het in artikel 10.3 beschreven “Kader van een sociaal plan”.
4.9. De Commissie stelt vast dat verweerster en de centrales op 6 november 2003 een sociaal statuut zijn overeengekomen dat als doel heeft gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen16 oktober 2012. In de inleiding toelichting van 16 oktober 2012 schrijft het bestuur van de maatschap hierover onder andere: “Het bestuur heeft geconstateerd dat tijdens de polipraktijk de meeste collega’s grote weerstand hebben om (eiser) te consulteren, vanwege het feit dat men hem niet meer vertrouwt en omdat men de confrontatie met hem vreest. De collega’s voelen zich niet veilig. Normaal collegiaal contact is niet meer aanwezig. Er zijn spanningen tussen collega’s en (eiser) die zich door hem geïntimideerd voelen.” Bij de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van de raad van bestuur van het ziekenhuis aangegeven dat de kern van het probleem is dat andere maatschapsleden zich inmiddels zo door eiser bedreigd en geïntimideerd voelen dat zij elk contact met hem proberen te vermijden, als gevolg waarvan de kans op ongelukken voor patiënten te groot is geworden. Hiertegenover heeft eiser verklaard dat er in het geheel geen communicatie- en samenwerkingsproblemen tussen hem en zijn collega’s bestaan en dat hij zich er suf over heeft gepiekerd wat de collega’s voor problemen met hem hebben, maar het werkelijk niet kan bedenken.
4.4 Hoewel in de stukken wel diverse voorvallen worden beschreven (die overigens door eiser worden ontkend), valt in het kader van dit sociaal statuut staat kort geding moeilijk vast te lezen stellen wat er feitelijk precies tussen eiser en zijn collega’s voorvalt waardoor zij zich geïntimideerd en bedreigd door hem voelen. Dàt collega’s zich bedreigd en geïntimideerd voelen door eiser moet in de gegeven omstandigheden wel worden aangenomen. Die gevoelens vormen op zichzelf een feit, ook los daarvan of die objectief gerechtvaardigd zijn op grond van eisers gedrag. Voldoende aannemelijk is dat collega’s als gevolg van deze gevoelens het sociaal statuut slechts een kader is voor contact met eiser zoveel mogelijk mijden. Dat betreft klaarblijkelijk ook het te voeren sociaal beleid en dat indien er sprake is van reorganisatie het bevoegd gezag een sociaal plan opstelt waarin procedures en maatregelen verder worden uitgewerkt.
4.10. Blijkens het sociaal statuut worden de werknemers contact in het eerste jaar kader van de tweede fase aangewezen als boventallig en patiëntenzorg. Dat de patiëntveiligheid dan rechtstreeks in gevaar gaat komen, ligt voor de hand. Dat zich tot op heden geen ongelukken hebben voorgedaan, vormt daarvan niet een weerlegging. Namens het tweede jaar in het rddf geplaatst conform de daarvoor geldende voorschriften.
4.11. De Commissie stelt vast dat appellante in augustus 2011 als boventallig ziekenhuis is aangewezen en per 1 augustus 2012 in het rddf geplaatst. Dit betreft de tweede fase van van een sociaal plan waarin conform het bepaalde in artikel 10.3, eerste lid, onder b van de CAO PO (uiterlijk 15 maanden voorafgaand aan afvloeiing) maatregelen worden genomen voor werknemers die met ontslag worden bedreigd ter voorkoming van gedwongen ontslag.
4.12. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij nog de men de situatie tussen eiser en zijn collega’s zo zorgwekkend vindt dat er een coördinatieteam is aangesteld dat aanvankelijk dagelijks en thans drie dagen per week toezicht houdt op de gang van zaken rond overdracht van patiënten.
4.5 Aan wie de thans ontstane situatie in overleg is met overwegende mate te wijten is, valt in het kader van dit kort geding niet vast te stellen. Geconstateerd moet in ieder geval wel worden dat de vakbonden conflicten tussen eiser, de maatschap, het stafbestuur en de raad van bestuur aanmerkelijk uit de hand beginnen te lopen, waarbij bestuurlijke aanwijzingen aan eiser, aansprakelijk- stellingen en (voorgenomen) procedures zich opstapelen. Dat er in dat verband over een sociaal plan. De Commissie en weer sprake is van oordeel subjectieve percepties van elkaars persoon en handelen, is, ook bij de mondelinge behandeling, wel duidelijk geworden. Het lijdt geen twijfel dat aldus er aan de zijde van collega’s, de staf en de raad van bestuur in zodanige mate problemen met eiser worden ervaren die aan verdere samenwerking in de weg staan dat het, ook al herkent eiser die problemen niet, reeds daarom zo niet voldaan verder kan. Dat eiser kennelijk geen flauw idee heeft van zijn rol in de samenwerkings- en communicatieproblemen, vormt daarvan eerder een bevestiging dan een weerlegging. Geoordeeld moet daarom worden dat sprake is van zodanig ernstige omstandigheden dat onmiddellijke beëindiging van de werkzaamheden van eiser in het ziekenhuis noodzakelijk moet worden geacht in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, waarin de mondelinge behandeling op 16 november 2012 plaatsvindt. Aan wie de thans ontstane situatie in overwegende mate te wijten is, kan verder in de bodemprocedure aan de orde komen en eventueel aanleiding vormen voor een vergoeding voor de periode van non-actiefstelling. Dat eiser een goede internist is en goed voor zijn patiënten zorgt, kan het voorgaande niet anders maken, want een specialist kan nog zo goed zijn voor zijn eigen patiënten, maar zonder behoorlijke samenwerking met collega’s komt de patiëntenzorg in gevaar.
4.6 Gezien het voorgaande kan de tijdelijke non-actiefstelling in afwachting van een beoordeling door een bedrijfsarts onbesproken blijven. Wel ziet de fungerend voorzitter van het Scheidsgerecht aanleiding te bepalen dat het ziekenhuis het rapport van F. niet zonder toestemming van xxxxx aan derden ter beschikking mag stellen. Dit rapport bevat vertrouwelijke medische informatie over eiser en het is aan hem te bepalen wie daarin inzage krijgen. Dat eiser dat rapport eerder in een kort geding tegen het vereiste ziekenhuis heeft overgelegd, doet daaraan niet af. Voor het overige zullen alle vorderingen worden afgewezen. Eiser zal als de overwegend in artikel 10.3, derde lid, CAO PO dat, voordat het ongelijk gestelde partij de tweede fase kosten van het sociaal plan in werking treedt, Scheidsgerecht moeten dragen. Voor het overige is er met de vakcentrales DGO is gevoerd over onder meer de objectieve afvloeiingscriteria die gezien het voorgaande aanleiding beide partijen ieder hun eigen kosten van toepassing zijnrechtsbijstand te laten dragen.
4.13. De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2 van bijlage III van de CAO PO het besluit tot rddf-plaatsing eerst na de vaststelling van het bestuursformatieplan kan geschieden. In het door verweerster vastgestelde bestuursformatieplan 2012-2016 staat vermeld dat op 21 juni 2012 de personeelsgeleding van de GMR hiermee heeft ingestemd en de oudergeleding van de GMR positief heeft geadviseerd. In dit meerjarenbestuursformatieplan zijn echter niet het aantal rddf-plaatsingen en de categorie opgenomen, zodat de GMR niet heeft ingestemd met de omvang van de rddf-plaatsingen. Het is de Commissie evenmin gebleken dat de rddf-plaatsingen zijn opgenomen in een bestuursformatieplan voor het schooljaar 2012-2013 of een personele begroting. De Commissie is derhalve van oordeel dat de GMR niet heeft ingestemd met het (meerjaren) bestuursformatieplan zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage III van de CAO PO.
4.14. Bovenstaande leidt ertoe, dat de Commissie beslist tot gegrondverklaring van het beroep.
Appears in 1 contract
Samples: Kort Geding Vonnis
De beoordeling. Bedrag beëindigingsvergoeding
4.1. Ingevolge artikel 12.1, eerste lid, onder f, Het geschil tussen partijen komt in de kern neer op de vraag of [eiseres] ingevolge de vast- stellingsovereenkomst recht heeft op uitbetaling van het volledige bedrag van de CAO PO kan tegen beëindigingsver- goeding van € 75.000,00 of dat er ingevolge de WNT en/of het gestelde overeengekomen voorbe- houd tussen partijen een besluit om bedrag in mindering moet worden gebracht ter zake de functie bezoldiging van een werknemer in [eiseres] over de periode waarin zij was vrij- gesteld van werk (het rddf te plaatsen beroep worden ingesteld bij de Commissieeerste kwartaal van 2022).
4.2. [eiseres] legt aan haar vordering tot betaling van € 40.059,93 ten grondslag dat partijen in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk hebben afgesproken van welk verlofsaldo zou worden uitgegaan, zodat daarover geen discussie bestaat en er geen reden is om niet tot betaling van de volledige beëindigingsvergoeding van € 75.000,00 over te gaan. Volgens [eiseres] is er geen sprake van een overeengekomen voorbehoud betreffen- de voorafgaande goedkeuring van het verlofsaldo door de accountant. Indien geoordeeld wordt dat er tussen partijen wel een dergelijk voorbehoud is overeengekomen, dan heeft Zienn-Het Kopland volgens [eiseres] haar stellingen dat er onduide- lijkheid zou zijn over het verlofsaldo onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat Zienn-Het Kop- land na 15 november 2021, de datum waarop [eiseres] de definitieve berekening van het ver- lofsaldo heeft toegezonden, tot de brief van 20 april 2022 na het einde dienstverband, niet meer heeft gereageerd op de berekening van de verlofuren. Door het stilzitten van Zienn-Het Ko- pland heeft zij [eiseres] in de waan gelaten dat haar verlofsaldo akkoord was. Daarmee heeft Zienn-Het Kopland haar rechten verwerkt dan wel heeft zij in strijd gehandeld met goed werkge- verschap ex artikel 7:611 BW, aldus [eiseres]. Dat Zienn-Het Kopland ruim € 40.000,00 van het af- gesproken bedrag heeft afgetrokken voor het eer- ste kwartaal van 2022 is volgens [eiseres] prema- tuur en onterecht. Er is volgens haar namelijk nog niet vastgesteld dat de verlofdagen die als com- pensatie dienen voor de periode van drie maan- den waarin [eiseres] is vrijgesteld van werk inge- volge de WNT niet zouden mogen worden verrekend.
4.3. Zienn-Het Kopland betwist dat [eiseres] aan- spraak kan maken op het gevorderde aanvullende bedrag van € 40.059,93. Betaling van dit bedrag is volgens Zienn-Het Kopland in strijd met de tus- sen partijen gemaakte afspraken en het nadrukke- lijk voorbehoud dat in deze is gemaakt, alsmede in strijd met de dwingendrechtelijke bepalingen van de WNT. Het door [eiseres] gehanteerde ver- lofoverzicht mag weliswaar wat Zienn-Het Kop- land betreft in de onderlinge verhouding tussen partijen als uitgangspunt worden genomen, maar dat laat onverlet dat dit verlofsaldo wél op basis van de WNT moet worden verantwoord, hetgeen niet mogelijk is. Of het verlofdagensaldo WNT-technisch verantwoord is ligt in eerste in- stantie ter toetsing bij de eigen accountant voor. Deze heeft verklaard dat de verlofrechten van [eiseres] niet kunnen worden aangetoond. Beta- ling van het door [eiseres] gevorderde bedrag zal leiden tot een overschrijding van de WNT zodat een dergelijke betaling niet is toegestaan en vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken tot een terugvordering zal leiden, aldus Zienn-Het Kop- land. Betwist wordt dat het niet-uitbetalen van de (onvoldoende verantwoorde) verlofuren prema- tuur is. Weliswaar is nog niet formeel vastgesteld dat de vrije dagen in het licht van de WNT niet verrekend mogen worden, maar dit is zo evident dat het gevorderde bedrag daarom niet aan [eise- res] betaald kan worden en moet worden afge- trokken van het bedrag van € 75.000,00, aldus Zienn-Het Kopland.
4.4. De Commissie stelt kantonrechter is van oordeel dat de vorde- ring van [eiseres] op grond van de door appellante overgelegde envelop behorende bij de brief van 20 juli 2012 vast dat op het poststempel de datum van (maandag) 23 juli 2012 staat vermeld, zodat dat wet moet wor- den afgewezen. Daartoe wordt als datum moet worden aangemerkt dat de brief is aangeboden bij PostNL. Appellante heeft verklaard dat zij de brief op 24 juli 2012 heeft ontvangen.
4.3. De Commissie stelt voorts vast dat 23 juli 2012 voor appellante de eerste dag van de zomervakantie was.
4.4. Nu artikel 2.8, eerste lid, van de XXX XX, voor zover hier van belang, bepaalt dat het besluit van de werkgever om een functie in het rddf te plaatsen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de zomervakantie schriftelijk aan de werknemer wordt meegedeeld, is de Commissie van oordeel dat verweerster het bestreden besluit in de zomervakantie, en derhalve niet tijdig, heeft verzonden en daarmee in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de CAO PO heeft gehandeldvolgt overwo- gen.
4.5. Reeds hierom dient Vooropgesteld wordt dat de enkele omstan- digheid dát er sprake is van een door partijen ge- sloten vaststellingsovereenkomst niet betekent dat de dwingendrechtelijke WNT terzijde wordt gesteld. Weliswaar biedt artikel 7:902 BW de mo- gelijkheid van afwijking van dwingend recht, maar dat is vervolgens niet mogelijk indien in- houd of strekking van de vaststellingsovereen- komst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Een afspraak in afwijking van de WNT is in strijd met de goede zeden of de open- bare orde. Dat blijkt onder meer uit het beroep door feit dat de Commissie gegrond wetgever met de WNT in artikel 2.10 maxima heeft ingevoerd voor bezoldigingen en beëindi- gingsvergoedingen en partijen heeft willen ver- bieden om afwijkende afspraken te worden verklaardmaken. Ook heeft de wetgever met een aantal bepalingen in de WNT willen voorkomen dat via omwegen alsnog aan het maximum van de WNT wordt ontsnapt. De kantonrechter wijst in dit verband op het der- de lid van artikel 2.10 WNT, waarin onder meer is bepaald dat de bezoldiging over een periode waarin een topfunctionaris vooruitlopend op de beëindiging van het dienstverband geen taken meer vervult, aangemerkt wordt als uitkering we- gens beëindiging van het dienstverband. Tevens wijst de kantonrechter op artikel 1.6 WNT, waarin in het eerste lid is bepaald dat betalingen die het maximum van de WNT te boven gaan onver- schuldigd zijn betaald, en waarin in het vierde lid nietigheid als sanctie wordt gesteld op bedingen die inhouden dat de onverschuldigde betaling wordt kwijtgescholden of verrekend met een schenking. Dit zijn alle aanwijzingen dat sprake is van regels van openbare orde. Partijen kunnen de WNT regels dan ook niet opzij zetten.
4.6. De Commissie is overigens verder van oordeel, Voorts acht de kantonrechter voldoende ko- men vast te staan dat het besluit verlofsaldo, ook al zijn partijen het onderling eens over het aantal verlof- uren, niet kan worden verantwoord in het kader van de WNT. In artikel 10 lid 2 van de Beleidsre- gels WNT 2022 is bepaald dat het verlofsaldo aantoonbaar moet zijn. Zoals ook de WNT des- kundige vermeldt in het rapport van 8 december 2022 (r.o. 2.11) heeft de accountant een cruciale rol in de aantoonbaarheid van het verlofsaldo (waarbij hij zich moet baseren op de verlof- en personeelsadministratie) en in de WNT verant- woording. Dit blijkt onder meer ook uit artikel 16 van de “Regeling Controleprotocol WNT 2022” waarnaar Zienn-Het Kopland verwijst. In dit arti- kel is bepaald dat de accountant moet toetsen op uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen waarbij hij als uitgangspunt de vakantiedagen-re- gistratie met betrekking tot rddf-plaatsing de betreffende functi- onaris hanteert. Indien een dergelijke registratie ontbreekt merkt de accountant de door de instel- ling niet op goede gronden rustverantwoorde uitbetaalde vakantiedagen aan als kwantificeerbare onzekerheid in onver- schuldigde betaling, zo schrijft het controleproto- col voor. De Commissie overweegt daartoe accountant heeft geconstateerd dat er sprake is van een dergelijke kwantificeerbare on- zekerheid ten aanzien van het volgendeverlofsaldo van [eiseres] (r.o. 2.10). Ook de WNT deskundige heeft in het adviesrapport van 8 december 2022 vastgesteld dat het verlofsaldo niet kan worden verantwoord (r.o. 2.11). De kantonrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat de conclusie van Zienn-Het Kopland om niet over te gaan tot uitbetaling prematuur is. Uit voormeld adviesrap- port van de WNT deskundige blijkt immers dat het CIBG vrijwel zeker zal vaststellen dat de on- verschuldigde betaling moet worden teruggevor- derd. In die omstandigheden kan niet van Zienn- Het Kopland worden verwacht dat zij toch tot betaling zal overgaan.
4.7. De Commissie stelt vast Het standpunt van [eiseres] dat verweerster sprake is van rechtsverwerking en/of geen goed werkgever- schap door het stilzitten van Zienn-Het Kopland in de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteertperiode van 15 november 2021 tot 20 april 2022 kan haar evenmin baten. Dit betekent Nog daargelaten dat de artikelen 10.2 en 10.3 voor rechtsverwerking het enkele tijdsverloop niet voldoende is, valt ook niet in te zien waarom Zienn-Het Kopland uit het oogpunt van de CAO PO WNT verantwoording had moeten reageren op het ver- lofsaldo. Immers, Zienn-Het Kopland betwist niet dat het verlofsaldo zoals [eiseres] dat op 15 november 2021 heeft doorgegeven in de inter- ne verhouding tussen partijen, juist is. Het pro- bleem zit hem in de verantwoording ervan in het kader van toepassing zijnde WNT. Mede gelet op de corres- pondentie tussen partijen voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst – waarin Zienn-Het Kopland expliciet heeft gewezen op de noodzake- lijke goedkeuring van de accountant – had [eise- res], voor zover zij dit niet was, reeds in juni 2021 op de hoogte kunnen zijn van de verplichte WNT verantwoording en de rol van de accountant daar- in en van de omstandigheid dat er op dat moment geen akkoord was van de accountant. Het door haar ingediende overzicht van 15 november 2021 maakte deze stand van zaken niet anders. [eiseres] wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat zij door toedoen van Zienn-Het Kopland in de waan werd gelaten dat haar verlofsaldo akkoord was in het kader van de WNT verantwoording.
4.8. Artikel 10.2Of partijen in de vaststellingsovereenkomst al dan niet een voorbehoud zijn overeengekomen in de vorm van een toetsing vooraf van het verlofsal- do door de accountant is – wat daar ook van zij – niet relevant voor de beoordeling of de vor- dering van [eiseres] kan worden toegewezen. Im- mers, vijfde lidook als een dergelijk voorbehoud niet expli- ciet in de vaststellingsovereenkomst is gemaakt, is Zienn-Het Kopland nog steeds op grond van de CAO PO bepaalt datwet verplicht het verlofsaldo vooraf door de ac- countant te laten toetsen, indien de werkgever aangeeft dat de werkgelegenheidsgarantie niet meer is te handhaven en dit mogelijk leidt tot gedwongen ontslag, de werkgever in overleg met de centrales in het DGO een sociaal plan overeenkomt conform het in artikel 10.3 beschreven “Kader van een sociaal plan”hetgeen zij heeft gedaan.
4.9. De Commissie stelt vast slotsom is dat verweerster uitbetaling van het bedrag van € 40.059,93 bruto niet is toegestaan op grond van de WNT. Daarom is het standpunt van Zienn- Het Kopland om niet te verrekenen juist en wordt de centrales vordering op 6 november 2003 een sociaal statuut zijn overeengekomen grond van de wet afgewezen. Ook de samenhangende vorderingen van wettelijke verhoging en wettelijke rente zullen worden afge- wezen. Tevens zal de verklaring voor recht wor- den afgewezen, nu deze onlosmakelijk is verbon- den met de conclusie dat als doel heeft gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen. In niet kan worden verantwoord wat het verlofsaldo van [eiseres] is in het kader van de inleiding van dit sociaal statuut staat te lezen dat het sociaal statuut slechts een kader is voor het te voeren sociaal beleid en dat indien er sprake is van reorganisatie het bevoegd gezag een sociaal plan opstelt waarin procedures en maatregelen verder worden uitgewerktWNT.
4.10. Blijkens De kantonrechter merkt ten overvloede nog het sociaal statuut volgende op. [eiseres] heeft haar verlofsaldo opgevraagd bij de personeelsadministratie van Zienn-Het Kopland. Daaruit is volgens [eiseres] gebleken dat het verlofsaldo voldoende was om de periode van vrijgestelde arbeid te overbruggen. Zienn-Het Kopland betwist het vakantiesaldo van [eiseres] als zodanig niet. Verrekening van de ver- lofuren met de van arbeid vrijgestelde periode over het eerste kwartaal van 2022 is echter niet mogelijk omdat de verantwoording van de verlof- uren van [eiseres] ontbreekt. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en met name uit de mail van de accountant aan Zienn-Het Kopland van 16 september 2022 (r.o. 2.10) kan genoeg- zaam worden afgeleid dat de werknemers reden dat het ver- lofsaldo van [eiseres] niet kan worden verant- woord is dat in de jaarrekeningen 2019 en 2020 geen reservering is opgenomen voor verlof- en meeruren voor [eiseres] persoonlijk (anders dan een algemene reservering van 1 miljoen) en dat de verlofuren van [eiseres] niet systematisch (juist en volledig) in de applicatie Rostercas waren vast- gelegd. Zoals ook naar voren komt in het eerste jaar bepaal- de in artikel 7:641 lid 2 BW, is uitgangspunt dat de werkgever verplicht is administratie bij te houden van de tweede fase aangewezen als boventallig en in het tweede jaar in het rddf geplaatst conform door de daarvoor geldende voorschriften.
4.11werknemer genoten vakantieda- gen. De Commissie stelt vast dat appellante urenregistratie van werknemers is in augustus 2011 als boventallig is aangewezen en per 1 augustus 2012 in het rddf geplaatst. Dit betreft be- ginsel dan ook de tweede fase van van een sociaal plan waarin conform het bepaalde in artikel 10.3, eerste lid, onder b verantwoordelijkheid van de CAO PO (uiterlijk 15 maanden voorafgaand aan afvloeiing) maatregelen worden genomen voor werknemers die met ontslag worden bedreigd ter voorkoming van gedwongen ontslag.
4.12werkgever. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij nog in overleg is met Nu de vakbonden afspraak tussen partijen over een sociaal plan. De Commissie beëindigingsvergoeding van € 75.000,00 lijkt te zijn gefrustreerd door een onjuiste (wijze van) urenregistratie en reservering, welke taken tot de verantwoordelijkheid van Zienn-Het Kopland als werkgever behoren, is het dan ook de vraag of re- delijk is dat [eiseres] hier als werknemer de dupe van oordeel dat aldus niet voldaan is aan het vereiste in artikel 10.3, derde lid, CAO PO dat, voordat de tweede fase van het sociaal plan in werking treedt, er met de vakcentrales DGO is gevoerd over onder meer de objectieve afvloeiingscriteria die van toepassing zijn.
4.13. De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2 van bijlage III van de CAO PO het besluit tot rddf-plaatsing eerst na de vaststelling van het bestuursformatieplan kan geschieden. In het door verweerster vastgestelde bestuursformatieplan 2012-2016 staat vermeld dat op 21 juni 2012 de personeelsgeleding van de GMR hiermee heeft ingestemd en de oudergeleding van de GMR positief heeft geadviseerd. In dit meerjarenbestuursformatieplan zijn echter niet het aantal rddf-plaatsingen en de categorie opgenomen, zodat de GMR niet heeft ingestemd met de omvang van de rddf-plaatsingenis. Het is komt de Commissie evenmin gebleken kantonrechter voor dat de rddfniet uitgesloten kan worden dat Zienn-plaatsingen zijn opgenomen in een bestuursformatieplan voor het schooljaar 2012-2013 of een personele begroting. De Commissie is derhalve van oordeel dat de GMR Het Kopland op dit punt niet als goed werkgever heeft ingestemd met het (meerjaren) bestuursformatieplan zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage III van de CAO POgehan- deld.
4.14. Bovenstaande leidt ertoe, dat de Commissie beslist tot gegrondverklaring van het beroep.
Appears in 1 contract
Samples: Kort Geding Uitspraak
De beoordeling. 4.14.1 Eiseres heeft zich er in de eerste plaats op beroepen dat aan de formele vereisten van art. Ingevolge artikel 12.17.4.2 AMS en art. 3.1.5 CAO voor de Ziekenhuizen (verder: de CAO) voor non-actiefstelling niet is voldaan. Volgens het ziekenhuis hoefde dat in de gegeven omstandigheden niet, althans kan eiseres zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer erop beroepen dat daaraan niet is voldaan. Wat het eerste lidpunt betreft komt het standpunt van het ziekenhuis erop neer dat sprake is geweest van een vrijstelling van arbeid met (stilzwijgend) goedvinden van eiseres. Het ziekenhuis kan daarin niet worden gevolgd. Uit het verslag van het gesprek van 13 juli 2012 kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de vrijstelling van arbeid per direct een besluit van C. was, waarbij hij gebleven is ondanks de wens van eiseres om te blijven werken. Dat eiseres er vervolgens voor heeft gekozen om te trachten in onderling overleg te komen tot een oplossing van de gerezen problemen zonder meteen (rechts)maatregelen te treffen die kunnen leiden tot wedertewerkstelling, maakt dat niet anders. Het besluit tot vrijstelling van arbeid moet worden gekwalificeerd als een besluit tot non-actiefstelling. Volgens art. 7.4.2 lid 2 van de AMS is dit besluit slechts geldig wanneer dit onder fvermelding van de gronden waarop het berust, binnen tweemaal 24 uur na aanzegging (…), bij aangetekend schrijven aan de medisch specialist is meegedeeld of bevestigd. Het staat vast dat dit niet is gebeurd. Blijkens art. 3.5.1. van de CAO PO kan tegen de werkgever de werknemer voor maximaal drie weken op non-actief stellen, met een besluit om mogelijkheid van verlenging met maximaal drie weken. Aan de functie non-actiefstelling van een werknemer in het rddf te plaatsen beroep eiseres is geen termijn verbonden geweest en vastgesteld moet worden ingesteld bij de Commissie.
4.2dat die thans reeds veel langer duurt dan zes weken. De Commissie stelt Verder geldt op grond van art. 7.4.2 lid 1 van de AMS dat non-actiefstelling kan plaatsvinden ‘zoveel mogelijk na raadpleging van (een vertegenwoordiging van) het stafbestuur’. Uit de e-mail van 12 juli 2012 van de beleidsadviseur medische staf aan C. blijkt niet meer dan dat het stafbestuur een onderzoek naar te nemen arbeidsrechtelijke maatregelen aannemelijk acht en graag op de hoogte wordt gehouden. Dat de medische staf is geraadpleegd over een voorgenomen besluit tot non-actiefstelling blijkt daaruit niet. Niet juist is dat eiseres zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet (meer) kan beroepen op de niet-inachtneming van deze vereisten. Dat eiseres zich niet eerder (in rechte) heeft verzet tegen de non- actiefstelling met een beroep op het niet voldaan zijn aan deze vereisten is daarvoor onvoldoende.
4.2 Verder heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de aangevoerde redenen geen omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn dat onmiddellijke feitelijke beëindiging van de werkzaamheden die de medisch specialist verricht noodzakelijk moet worden geacht. Het ziekenhuis heeft dat standpunt bestreden. Aan de non-actiefstelling heeft het ziekenhuis blijkens het gespreksverslag van 13 juli 2012 drie incidenten ten grondslag gelegd. Het eerste incident betreft een waarschuwing aan eiseres bij brief van 26 mei 2010 omdat zij de afdeling nucleaire geneeskunde had geïnformeerd over een mogelijke wijziging in de operationele leiding van die afdeling wegens disfunctioneren van het paramedisch hoofd F., waarmee zij de aanpak van de kwestie zoals die het management voor ogen stond, heeft doorkruist. Xxxxxxx heeft betwist dat de toedracht zo is geweest. Hoe die wel is geweest kan in het midden blijven, omdat ook indien de lezing van het ziekenhuis juist is, het op zichzelf niet een omstandigheid van zodanig ernstige aard is dat onmiddellijke beëindiging van de werkzaamheden noodzakelijk moet worden geacht. Non-actiefstelling op die grond heeft destijds ook niet plaatsgevonden.
4.3 Het tweede incident betreft de doorverwijzing in de maand december 2011 door appellante overgelegde envelop behorende eiseres van patiënten voor een PET-CT scan naar het I.-Ziekenhuis te X. in plaats van naar het H. te W.. De kern van het verwijt van het ziekenhuis aan eiseres is dat zij dit heeft gedaan ondanks het dringende verzoek bij brief van 7 oktober 2011 de PET-CT-scan afname bij het H. tot het afgesproken niveau te hervatten. Eiseres stelt dat zij in de eerste week van december 2011 van het H. te horen had gekregen dat de PET-CT apparatuur buiten gebruik was voor reparatie of onderhoud en dat zij toen in het kader van goede zorgverlening en met het oog op het patiëntbelang, patiënten naar het I.-Ziekenhuis heeft verwezen. Volgens het ziekenhuis had eiseres dat niet zonder overleg met de leiding van de afdeling BVT mogen doen en had het H. maar een oplossing moeten zoeken. Hoewel eiseres er zeker beter aan had gedaan niet zonder overleg met de leiding naar het I.-Ziekenhuis door te verwijzen, is het feit dat zij dat onder de gegeven omstandigheden heeft gedaan ondanks de instructie bij brief van 7 oktober 2011, op zichzelf evenmin een omstandigheid van zodanig ernstige aard als bedoeld in art. 7.4.2 lid 1 AMS. Aantekening daarbij verdient dat het, zoals eiseres heeft aangevoerd, meestal gaat om oncologische patiënten voor wie het van groot belang is zo snel mogelijk zekerheid te hebben. Overigens bestond er kennelijk met het I.-Ziekenhuis ook een op dat moment nog geldende overeenkomst voor het in opdracht van het ziekenhuis maken van PET-CT-scans en werden patiënten voorafgaande aan de brief van 20 11 oktober 2011 in verband met kwaliteitsproblemen in het H., naar het I.-Ziekenhuis verwezen.
4.4 Het derde incident heeft te maken met deelname door eiseres aan het zogenoemde M.-overleg in de eerste helft van 2012. Dat was een overleg tussen deelnemers van verschillende ziekenhuizen om te onderzoeken of gezamenlijke aanschaf van PET-CT apparatuur mogelijk was. Xxxxxxx heeft aan dat overleg deelgenomen op uitnodiging van de initiatiefnemer X., die als internist-oncoloog aan het ziekenhuis is verbonden. Het ziekenhuis was ervan op de hoogte dat dit overleg hierover plaatsvond, maar stelt niet te hebben geweten dat eiseres namens het ziekenhuis daaraan deelnam. Het ziekenhuis verwijt eiseres in wezen tweeërlei: Ten eerste dat zij aan dat overleg is blijven deelnemen na het gesprek van 21 juni 2012. Ten tweede dat zij tijdens een bijeenkomst van het M.-overleg op 2 juli 2012 vast desgevraagd heeft gezegd dat de prijs van een scan tussen de € 600,- en € 800,- zou bedragen. Wat betreft het eerste kan thans niet worden vastgesteld dat het eiseres op grond van het poststempel gesprek van 21 juni 2012 zonder meer duidelijk moest zijn dat zij haar lopende deelname aan het M.-overleg moest afbreken. Ten aanzien van het tweede punt heeft het ziekenhuis gesteld dat het noemen van een prijs voor haar zeer schadelijk was in verband met het lopende aanbestedingstraject voor de datum inkoop van PET-CT scans. Het noemen van prijzen door eiseres in dat overleg was zonder twijfel niet handig en dat het ziekenhuis daardoor in een positie kan komen waarin het nadeel hiervan ondervindt, is aannemelijk. Dat het ziekenhuis feitelijk ernstig nadeel, in wat voor opzicht dan ook, heeft geleden, heeft het niet voldoende kunnen concretiseren. Net zo min als de stelling dat eiseres met haar uitlating over de prijs (maandagmogelijk) 23 juli 2012 staat vermeldeen economisch delict zou hebben begaan. Ook van deze kwestie kan niet, zodat ook niet in onderling verband en samenhang met de beide eerdere, worden gezegd dat als datum het omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn dat onmiddellijke beëindiging van de werkzaamheden noodzakelijk moet worden aangemerkt dat de brief is aangeboden bij PostNL. Appellante heeft verklaard dat zij de brief op 24 juli 2012 heeft ontvangengeacht.
4.3. De Commissie stelt voorts vast dat 23 juli 2012 voor appellante de eerste dag van de zomervakantie was.
4.4. Nu artikel 2.8, eerste lid, van de XXX XX, voor zover hier van belang, bepaalt 4.5 Meer in het algemeen geldt dat het besluit van de werkgever telkens gaat om een functie kwesties waarin eiseres verweten wordt zich ten onrechte te mengen in het rddf managementtaken of te plaatsen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de zomervakantie schriftelijk aan de werknemer wordt meegedeeld, is de Commissie van oordeel dat verweerster het bestreden besluit in de zomervakantie, en derhalve niet tijdig, heeft verzonden en daarmee handelen in strijd met artikel 2.8, eerste lid, organisatorische instructies. Niet gesteld of gebleken is dat er tussen eiseres en het overige medische personeel van de CAO PO afdeling BVT enig samenwerkingsprobleem bestaat, noch dat er enig gevaar voor de patiëntveiligheid bestaat of dat er op eiseres vakinhoudelijk iets valt aan te merken. De verklaringen die door het ziekenhuis zijn overgelegd zijn uitsluitend afkomstig van leidinggevenden die verklaren over problemen die zij ondervinden met eiseres bij het management van bedrijfsvoering en organisatie. Hoewel dat problemen kunnen zijn die aan een vruchtbare samenwerking in de weg kunnen staan, zijn deze problemen die in de vorm van de drie incidenten die aan de non-actiefstelling ten grondslag zijn gelegd, niet omstandigheden van zo ernstige aard dat onmiddellijke beëindiging van de werkzaamheden noodzakelijk moest worden geacht. De conclusie moet zijn dat procedureel en inhoudelijk niet aan de voorwaarden voor de non-actiefstelling is voldaan. Eiseres heeft gehandelder belang bij dat zij haar werkzaamheden kan hervatten en dat een ernstige en diffamerende maatregel als non- actiefstelling niet langer voortduurt. Terugkeer van een op non-actief gestelde medisch specialist tegen wie nog een ontbindingsprocedure loopt, is voor het ziekenhuis ongetwijfeld ongemakkelijk. Dat een terugkeer van eiseres tot een onwerkbare situatie in het ziekenhuis zal leiden en/of anderszins belangen van het ziekenhuis onevenredig dreigen te worden geschaad, is gezien het voorgaande niet aannemelijk. Er is dan ook geen reden waarom werkhervatting achterwege zou moeten blijven in afwachting van de uitkomst van de behandeling van het ontbindingsverzoek van het ziekenhuis. Op de beoordeling van dat ontbindingsverzoek wordt hier niet vooruitgelopen. Voor een non-actiefstelling gelden afzonderlijke vereisten, waaraan niet is voldaan. De vordering tot -kort gezegd- wedertewerkstelling zal daarom worden toegewezen, zoals hierna te vermelden.
4.5. Reeds hierom dient het beroep door 4.6 Wat betreft de Commissie gegrond te worden verklaard.
4.6. De Commissie is overigens verder gevorderde doorbetaling van oordeel, dat het besluit tot rddf-plaatsing niet op goede gronden rust. De Commissie overweegt daartoe de complementaire bijdrage medisch specialist manager II geldt het volgende.
4.7. De Commissie stelt Het staat vast dat verweerster de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteertdie bijdrage aan eiseres in 2009 is toegekend op grond van haar takenpakket. Dit betekent Dat, wanneer en in welk opzicht dit takenpakket zodanig is gewijzigd dat de artikelen 10.2 en 10.3 van de CAO PO van toepassing zijn.
4.8. Artikel 10.2, vijfde lid, van de CAO PO bepaalt dat, indien de werkgever aangeeft dat de werkgelegenheidsgarantie eiseres die bijdrage niet meer langer toekomt is te handhaven en dit mogelijk leidt tot gedwongen ontslag, de werkgever in overleg met de centrales in door het DGO een sociaal plan overeenkomt conform het in artikel 10.3 beschreven “Kader van een sociaal plan”.
4.9. De Commissie stelt vast dat verweerster en de centrales op 6 november 2003 een sociaal statuut zijn overeengekomen dat als doel heeft gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomenziekenhuis niet voldoende duidelijk gemaakt. In de inleiding brief van dit sociaal statuut staat 8 juni 2012 schrijft X. wel dat ‘ons is gebleken’ dat die taken ‘niet (meer) tot uw takenpakket behoren’, maar een onderbouwing of toelichting daarvan ontbreekt. Er is daarom aanleiding het ziekenhuis bij wege van voorlopige voorziening te lezen dat veroordelen die bijdrage te blijven uitbetalen. In de ontbindingsprocedure kan het sociaal statuut slechts een kader is voor het te voeren sociaal beleid en dat indien er sprake is van reorganisatie het bevoegd gezag een sociaal plan opstelt waarin procedures en maatregelen verder worden uitgewerktziekenhuis deze kwestie desgewenst opnieuw aan de orde stellen.
4.10. Blijkens het sociaal statuut 4.7 Het ziekenhuis zal worden veroordeeld in de werknemers in het eerste jaar van de tweede fase aangewezen als boventallig en in het tweede jaar in het rddf geplaatst conform de daarvoor geldende voorschriften.
4.11. De Commissie stelt vast dat appellante in augustus 2011 als boventallig is aangewezen en per 1 augustus 2012 in het rddf geplaatst. Dit betreft de tweede fase van van een sociaal plan waarin conform het bepaalde in artikel 10.3, eerste lid, onder b van de CAO PO (uiterlijk 15 maanden voorafgaand aan afvloeiing) maatregelen worden genomen voor werknemers die met ontslag worden bedreigd ter voorkoming van gedwongen ontslag.
4.12. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij nog in overleg is met de vakbonden over een sociaal plan. De Commissie is van oordeel dat aldus niet voldaan is aan het vereiste in artikel 10.3, derde lid, CAO PO dat, voordat de tweede fase kosten van het sociaal plan in werking treedt, er met Scheidsgerecht en tevens worden veroordeeld aan eiseres een bedrag te betalen van € 3.500,- als vergoeding voor de vakcentrales DGO is gevoerd over onder meer de objectieve afvloeiingscriteria die kosten van toepassing zijnrechtsbijstand.
4.13. De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2 van bijlage III van de CAO PO het besluit tot rddf-plaatsing eerst na de vaststelling van het bestuursformatieplan kan geschieden. In het door verweerster vastgestelde bestuursformatieplan 2012-2016 staat vermeld dat op 21 juni 2012 de personeelsgeleding van de GMR hiermee heeft ingestemd en de oudergeleding van de GMR positief heeft geadviseerd. In dit meerjarenbestuursformatieplan zijn echter niet het aantal rddf-plaatsingen en de categorie opgenomen, zodat de GMR niet heeft ingestemd met de omvang van de rddf-plaatsingen. Het is de Commissie evenmin gebleken dat de rddf-plaatsingen zijn opgenomen in een bestuursformatieplan voor het schooljaar 2012-2013 of een personele begroting. De Commissie is derhalve van oordeel dat de GMR niet heeft ingestemd met het (meerjaren) bestuursformatieplan zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage III van de CAO PO.
4.14. Bovenstaande leidt ertoe, dat de Commissie beslist tot gegrondverklaring van het beroep.
Appears in 1 contract
Samples: Kort Geding Vonnis