Beoordeling door het College Voorbeeldclausules

Beoordeling door het College. 1. Een bestuurlijke geldboete betreft een punitieve sanctie, waarbij de bewijslast van het milieumisdrijf en de overtreder berust bij de gewestelijke entiteit. Het bewijs van de feiten en het daderschap kan met het oog op bestuurlijke beboeting, naar analogie met de bewijsvoering in strafzaken, in beginsel met alle middelen van recht worden geleverd. De principieel vrije bewijsvoering behelst onder meer dat het bewijs van het daderschap kan worden geleverd door een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen, die éénsluidend eenzelfde persoon als pleger van het vastgestelde milieumisdrijf aanduiden. De beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het zorgvuldigheidsbeginsel, en het vermoeden van onschuld, zoals onder meer bepaald in artikel 6, lid 2 EVRM, omringen de bewijslevering met waarborgen op procedureel en inhoudelijk vlak.
Beoordeling door het College. 1. De termijn vervat in artikel 16.4.37, eerste lid DABM is een loutere termijn van orde waarbij het decreet aan de overschrijding van die termijn geen automatische sanctie koppelt. Niettemin vereisen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, van de overheid dat zij toch binnen een redelijke termijn een beslissing neemt, ook wanneer zij niet gebonden is door een gesanctioneerde beslissingstermijn.
Beoordeling door het College. 1. Het Milieuvergunningsdecreet werd opgeheven door het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna: Omgevingsvergunningsdecreet), en was geldig tot 22 februari 2017. XXXXXX X werd opgeheven door het besluit van de Vlaamse regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna: Omgevingsvergunningsbesluit), en was eveneens geldig tot 22 februari 2017. Het louter gegeven dat het Milieuvergunningsdecreet en VLAREM I van toepassing waren op het ogenblik van de feiten, neemt niet weg dat, gelet op het punitief karakter van de boete, op het ogenblik van de uitspraak eveneens dient aangegeven te worden dat de feiten nog steeds strafbaar zijn, en dus een milieumisdrijf vormen, met aanduiding van de thans geldende regelgeving.
Beoordeling door het College. 1. Overeenkomstig artikel 16.4.36, §1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) brengt de gewestelijke entiteit binnen een ordetermijn van dertig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Tevens wordt hij erop gewezen dat hij het administratief dossier kan inzien en hiervan een afschrift kan bekomen, en dat hij mondeling of schriftelijk zijn verweer kan toelichten. Voormeld artikel bepaalt dat de vermoedelijke overtreder hiertoe een aanvraag moet indienen binnen dertig dagen na ontvangst van de kennisgeving. Dit voorschrift codificeert inzake de alternatieve bestuurlijke beboetingsprocedure het recht op tegenspraak als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dit beginsel houdt in dat tegen niemand een ernstige maatregel kan genomen worden die gebaseerd is op een gegeven dat hem als een tekortkoming wordt aangerekend, zonder dat de betrokkene vooraf de mogelijkheid geboden is om op nuttige wijze op te komen voor het eigen standpunt.
Beoordeling door het College. 1. De termijnen bepaald in artikel 16.4.36 en 16.4.37 DABM zijn geen vervaltermijnen maar termijnen van orde. De decreetgever heeft geen sanctie bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. Een loutere overschrijding van deze termijnen heeft niet tot gevolg dat de gewestelijke entiteit de bevoegdheid verliest om een bestuurlijke geldboete op te leggen en kan niet leiden tot de onwettigheid van de bestreden beslissing.
Beoordeling door het College. Artikel 3 van het Procedurebesluit luidt: “Een raadsman die advocaat is, treedt voor het College op als gevolmachtigde van een partij zonder dat hij daarvoor een volmacht moet kunnen voorleggen. Behalve in geval van bewijs van het tegendeel, wordt de advocaat verondersteld gemandateerd te zijn door de handelingsbekwame persoon die hij beweert te verdedigen. De verzoekende partij dan wel haar gevolmachtigde (advocaat) dient in principe het processtuk eigenhandig te handtekenen. Deze verplichting dient begrepen te worden als het eigenhandig geschreven teken waarmee de ondertekenaar zich gewoonlijk tegenover derden kenbaar maakt. Op die manier staat vast dat verzoekende partij dan wel haar gevolmachtigde zich de inhoud van het processtuk eigen heeft gemaakt. De wederantwoordnota die in het dossier zit, is inderdaad niet afgesloten met een handtekening van de advocaat. De wederantwoordnota hangt echter als bijlage aan de aangetekende brief van advocaat Xxxxxxxxx die wel door hem ondertekend is. Het College oordeelt dat de wederantwoordnota, zij het niet op de laatste pagina, maar op de ‘eerste’, wel degelijk ondertekend is door Xxxxxxx Xxxxxxxxx als advocaat. Hiermee is op afdoende wijze duidelijk gemaakt dat de wederantwoordnota uitgaat van de raadsman en bijgevolg de gevolmachtigde van de verzoekende partij. De exceptie wordt verworpen.
Beoordeling door het College. 1. De verwerende partij steunt haar exceptie in essentie op artikel 16.4.19, §4 DABM. Door de invoering van het DBRC-decreet van 4 april 2014 is dit artikel evenwel opgeheven met ingang van 1 januari 2015 en wordt het vervangen door artikel 44 DBRC-decreet dat als volgt luidt: In haar laatste nota steunt de verwerende partij haar exceptie op 16.4.19, §3 DABM en artikel 44 van het DBRC-decreet.
Beoordeling door het College. 1. De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.25, eerste lid DABM, dat de beboetingsprocedure ratione personae als volgt preciseert: Bestuurlijke geldboeten kunnen volgens dit artikel enkel aan ‘een overtreder’ opgelegd worden. Noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling van dit decreet omschrijft het begrip ‘overtreder’. In het kader van de alternatieve beboetingsprocedure, die milieumisdrijven sanctioneert, is het College van oordeel dat het begrip ‘overtreder’ dient begrepen te worden als ‘dader’ in de zin van artikel 66 van het Strafwetboek dat als volgt xxxxx:
Beoordeling door het College. 1. De verzoekende partij voert samengevat aan dat, aangezien ze geen afvalstoffenmakelaar is in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet, omdat ze geen onderneming is, de organisatie van de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen niet voor haar rekening neemt en/of niet organiseert ten behoeve van anderen, minstens de bestreden beslissing niet afdoende motiveert waarom ze wel als afvalstoffenmakelaar moet worden beschouwd. Uit het niet voldoen aan de definitie van ‘afvalstoffenmakelaar’ in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet vloeit voort dat de registratieplicht uit artikel 13, §1 van het Materialendecreet en de verplichting om te zorgen voor een correct ingevuld identificatieformulier in de zin van artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA, niet op haar van toepassing zijn.
Beoordeling door het College. 1. De verzoekende partij stelt, kort samengevat, dat uit artikel 6, §2 van het Materialendecreet niet blijkt dat de Vlaamse regering de bevoegdheid had om de verplichting van een identificatieformulier op te leggen aan andere personen dan de vervoerder. Ondergeschikt stelt de verzoekende partij dat een decreetconforme interpretatie mogelijk is door de verplichting voor de inzamelaar, handelaar of makelaar van afvalstoffen te beperken tot het op het identificatieformulier vermelden van hun gegevens.