Het oordeel van de Raad. In artikel 5 onder c. van het Reglement Raad van Toezicht Verzekeringen is bepaald: ‘ De Raad behandelt geen klachten die betrekking hebben op een bij de rechter of bij een andere, ter beslechting van geschillen in de verzekeringsovereenkomst of bemiddelingsovereenkomst aangewezen instantie aanhangige klacht of geschil dan wel wanneer de rechter of een hiervoor bedoelde instantie reeds over de klacht heeft geoordeeld.’ Onder ‘rechter’ in de hier geciteerde bepaling moet tevens worden begrepen de president van de rechtbank, rechtsprekend in kort geding.
Het oordeel van de Raad. Verzekeraar mag in beginsel afgaan op de juistheid van het vermelde in het, door klager mee-ondertekende, proces-verbaal van aangifte bij de politie en in het rapport van de door hem ingeschakelde expert. Volgens opgave van verzekeraar heeft zijn schadebehandelaar later de situatie ter plaatse in ogenschouw genomen en bevestigt deze dat hij daar ongehinderd heeft kunnen rondlopen en dat van toezicht geen sprake is. Onder die omstandigheden kan verzekeraar ervan uitgaan dat van geregeld toezicht ter plaatse geen sprake is geweest.
Het oordeel van de Raad. Klager heeft zich bij brief van 29 maart 2001 tot de Ombudsman Verzekeringen en bij brief van 17 september 2001 tot de Raad gewend. In de eerste plaats houdt de klacht - kort gezegd - in dat verzekeraar en de met verzekeraar gelieerde brand/opstalverzekeraar alle schades die klager in de jaren 1996 tot en met 2000 heeft gemeld, stelselmatig hebben afgewezen. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Het oordeel van de Raad. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet op de medische keuringen (Kamerstukken nummer 23.259, 7, pagina 2 e.v.), komt naar voren dat de in die wet vervatte regeling mede moet worden gezien in het licht van de beperkingen die in de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zijn aangebracht, waardoor het belang van private aanvullende verzekeringen is toegenomen. Dat is volgens de Memorie van Toelichting een gewichtige reden voor de overheid om te zorgen dat de toegang tot dergelijke verzekeringen niet onredelijk wordt beperkt. Dit uitgangspunt dient bij de uitlegging van artikel 4 lid 4 van de Wet op de medische keuringen voor ogen te worden gehouden. Dit leidt ertoe dat, waar laatstgenoemde bepaling bepaalt dat geen keuring plaatsvindt voor deelneming aan een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering die aan de arbeidsovereenkomst is verbonden, het begrip: ‘verbonden aan de arbeidsovereenkomst’ ruim dient te worden opgevat. Anders dan verzekeraar aanvoert, is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een aan de arbeidsovereenkomst verbonden verzekering als de onderhavige, niet beslissend of de werkgever bijdraagt in de premie, noch ook dat de deelname niet facultatief is. De opvatting dat alleen wanneer deze omstandigheden zich voordoen sprake zou zijn van een aan de arbeidsovereenkomst verbonden arbeidsongeschikt- heidsverzekering, gaat uit van een te beperkte opvatting omtrent het begrip: ‘aan de arbeidsovereenkomst verbonden arbeidsongeschiktheidsverzekering’ als in artikel 4 lid 4 bedoeld.
Het oordeel van de Raad. Klager beklaagt zich met reden erover dat verzekeraar zijn verzekerden in zijn brief van 1 september 1998 wel heeft meegedeeld dat de nieuwe no claimregeling van de autoverzekering onder bepaalde omstandigheden een belangrijke verbetering voor hen inhield maar heeft nagelaten hun mede te delen dat deze regeling anderzijds ook een verslechtering voor hen kon inhouden, en voorts dat verzekeraar zijn verzekerden in zijn brief van oktober 1999 onjuist heeft ingelicht omtrent de premie van de autoverzekering voor ambtenaren en medici.
Het oordeel van de Raad. Uit de aan de Raad overgelegde stukken blijkt dat klager en zijn vader de verzekeringnemers waren van de onderhavige gewasverzekering. Klager heeft de verzekering bij brief van 31 januari 2001 met ingang van 28 december 2000 opgezegd wegens beëindiging van het bedrijf dat hij tot dan toe tezamen met zijn vader in maatschapsverband had uitgeoefend. Klager verwijt verzekeraar dat hij de verzekering niet met onmiddellijke ingang wil beëindigen.
Het oordeel van de Raad. De Raad stelt voorop dat hij geen voor partijen bindende uitspraak kan doen over de uitleg van de op de onderhavige verzekering toepasselijke polisvoorwaarden. Een dergelijke uitspraak is aan de rechter voorbehouden. Wel kan de Raad beoordelen of het dienaangaande door verzekeraar ingenomen standpunt verdedigbaar is, omdat, zou dat laatste niet het geval zijn, verzekeraar de goede naam van het verzekeringsbedrijf zou schaden.
Het oordeel van de Raad. Uit de door klager overgelegde stukken komt naar voren dat klager in brieven van 21 juni, 7 en 27 september 1999 is benaderd door het door een voormalige werkneemster ingeschakelde Bureau voor Rechthulp in verband met achterstallig salaris en, omdat betaling van het gevorderde uitbleef, uiteindelijk begin november 1999 is gedagvaard voor de zitting van de kantonrechter van 8 december 1999. Op 11 november 1999 heeft klager de kwestie aan verzekeraar gemeld.
Het oordeel van de Raad. De klacht houdt in dat verzekeraar ten onrechte dekking onder de door klager gesloten rechtsbijstandverzekeringen heeft afgewezen. Volgens klager houdt het geschil met de bank waarvoor hij rechtsbijstand heeft verzocht slechts zijdelings verband met één van de door hem gesloten overeenkomsten van borgtocht en is het beroep van verzekeraar op artikel 5 sub f. van de algemene voorwaarden niet juist. Voorts heeft klager betoogd dat het geschil betrekking heeft op een door hem in privé gesloten overeenkomst van borgtocht, zodat de uitsluiting vermeld in artikel 2 van de bijzondere polisvoorwaarden zich niet voordoet.
Het oordeel van de Raad. Uit de aan de Raad overgelegde stukken is gebleken dat klager korte tijd na een inbraak met diefstal heeft geconstateerd dat de inboedelverzekering die hij vijftien jaar eerder had gesloten, een beperkte dekking voor lijfsieraden en geld kende en