Common use of BESLISSING VAN HET HOF Clause in Contracts

BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende dat de bodemrechter in feite beoordeelt of verschillende misdrij- ven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet; Dat het Hof van Cassatie evenwel moet nagaan of de rechter uit de feiten die hij heeft vastgesteld het bestaan of de afwezigheid van eenheid van opzet op wet- tige wijze heeft kunnen afleiden; Overwegende dat het arrest, om te beslissen dat de aan eiser ten laste gelegde feiten, die tussen 1 januari 2000 en 24 augustus 2002 zijn gepleegd, geen eenheid vormen met gelijkaardige feiten die tussen 23 juni 1997 en 6 mei 1999 zijn ge- pleegd en waarvoor eiser gestraft werd bij vonnis van 11 december 2002 van de Correctionele Rechtbank te Brussel, zich ertoe beperkt te vermelden "dat de tijd- vakken waarbinnen de in dit dossier vermelde feiten werden gepleegd, van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis [die eiser] heeft ondergaan in het kader van de zaak II van het dossier dat aanleiding gaf tot het vonnis van 11 december 2002 (...) en dan de beschikkingen van de raadkamer van 22 december 1998 (zaak I) en van 12 november 1999 (zaak II), waarbij [eiser] naar de correctionele rechtbank wordt verwezen en die in het kader van dit dossier werden gewezen; dat de feiten in de zaak 64.M.2003 bovendien werden gepleegd nadat [eiser] zich voor de zaak 155.M.2001, van 19 juni 2000 tot 22 januari 2001, in voorlopige hechtenis bevond"; dat de appèlrechters eveneens hebben beslist dat die twee za- ken onderling een collectief misdrijf waren door eenheid van opzet; Overwegende dat, derhalve, het arrest nu eens uit de voorlopige hechtenis de afwezigheid van eenheid van opzet afleidt, dan weer eenheid van opzet aanneemt niettegenstaande de voorlopige hechtenis; Overwegende dat noch de aflevering en opheffing van een aanhoudingsbevel, noch een beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank, op zich uit- sluiten dat de misdrijven, die zijn gepleegd vóór en na die akten van rechtsple- ging, onderling verbonden zijn door het nastreven en verwezenlijken van één en- kel doel en dat zij, in die zin, één enkel feit uitmaken, namelijk een samenhan- gende gedraging; Dat de appèlrechters, alleen op grond van voormelde redengeving, hun beslis- sing, volgens welke de feiten waarover nog uitspraak moet worden gedaan en deze waarover reeds uitspraak is gedaan, niet aan hetzelfde opzet kunnen ont- springen, niet naar recht verantwoorden; Dat het middel gegrond is; En overwegende dat de vernietiging van de veroordelende beslissing, de ver- nietiging van het bevel tot onmiddellijke aanhouding met zich meebrengt; OM DIE REDENEN, HET HOF Vernietigt het bestreden arrest; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest; Laat de kosten ten laste van de Staat; Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Luik. 8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Loop, advocaat-generaal – Ad- vocaat: xx. X. Xxx Der Smissen, Brussel.

Appears in 1 contract

Samples: bib.kuleuven.be

BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende dat, krachtens artikel 11, §4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals te dezen van toepassing, de Koning bepaalt hoe de bijdragen worden bere- kend wanneer het, ingevolge aanvang of hervatting van beroepsbezigheid, onmo- gelijk is deze te berekenen op basis van de inkomsten van het in §2 bedoeld re- fertejaar; dat het in §2 bedoeld refertejaar het aanslagjaar is waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat waar- voor de bijdragen verschuldigd zijn; Dat artikel 41, §1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals te dezen van toepassing, bepaalt dat de bijdragen geïnd worden op de voorlopige basis als bedoeld in artikel 40 zolang er geen refertejaar is in de zin van artikel 11, §2, van het koninklijk besluit nr. 38; dat het tweede lid bepaalt dat het eerste van de refertejaren datgene is dat vier kwartalen onderwerping bevat sedert het begin van de activiteit, als bedoeld in artikel 38, §1, van dit koninklijk besluit; Overwegende dat artikel 41, §2, van dit koninklijk besluit bepaalt dat de bodemrechter voor- lopige bijdragen worden geregulariseerd op basis van de bedrijfsinkomsten res- pectievelijk van het eerste, tweede of derde jaar onderwerping; Overwegende dat uit deze bepalingen volgt dat voor de bedoelde periode van aanvang van de zelfstandige beroepsbezigheid slechts voorlopige bijdragen en regularisatiebijdragen verschuldigd zijn, die anders worden berekend dan be- paald in feite beoordeelt artikel 11, §2, van het koninklijk besluit nr. 38; Overwegende dat artikel 49 van het koninklijk besluit van 19 december 1967, zoals te dezen van toepassing, bepaalt : "voor de regularisatiebijdragen, verschul- digd bij bezigheid overeenkomstig artikel 41, §2, gaat de verjaringstermijn, vast- gesteld door artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 38, in vanaf de eerste januari van het derde jaar volgend op dat waarin de bezigheid een aanvang nam"; Dat deze bepaling zonder onderscheid geldt voor elke regularisatiebijdrage, vastgesteld overeenkomstig artikel 41, §2, van hetzelfde besluit, ook indien geen voorlopige bijdragen werden opgevorderd of verschillende misdrij- ven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzetbetaald; Dat het Hof van Cassatie evenwel moet nagaan arrest dat beslist dat te dezen geen regularisatiebijdragen verschuldigd zijn omdat geen voorlopige bijdragen werden bepaald of de rechter uit de feiten die hij heeft vastgesteld het bestaan of de afwezigheid van eenheid van opzet op wet- tige wijze heeft kunnen afleiden; Overwegende dat het arrestbetaald, om te beslissen dat de aan eiser ten laste gelegde feiten, die tussen 1 januari 2000 en 24 augustus 2002 zijn gepleegd, geen eenheid vormen met gelijkaardige feiten die tussen 23 juni 1997 en 6 mei 1999 zijn ge- pleegd en waarvoor eiser gestraft werd bij vonnis van 11 december 2002 van de Correctionele Rechtbank te Brussel, zich ertoe beperkt te vermelden "dat de tijd- vakken waarbinnen de in dit dossier vermelde feiten werden gepleegd, van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis [die eiser] heeft ondergaan in het kader van de zaak II artikel 49 van het dossier dat aanleiding gaf tot het vonnis van 11 december 2002 (...) en dan de beschikkingen van de raadkamer van 22 december 1998 (zaak I) en van 12 november 1999 (zaak II), waarbij [eiser] naar de correctionele rechtbank wordt verwezen en die in het kader van dit dossier werden gewezen; dat de feiten in de zaak 64.M.2003 bovendien werden gepleegd nadat [eiser] zich voor de zaak 155.M.2001, koninklijk besluit van 19 juni 2000 tot 22 januari 2001, in voorlopige hechtenis bevond"; dat de appèlrechters eveneens hebben beslist dat die twee za- ken onderling een collectief misdrijf waren door eenheid van opzet; Overwegende dat, derhalve, het arrest nu eens uit de voorlopige hechtenis de afwezigheid van eenheid van opzet afleidt, dan weer eenheid van opzet aanneemt niettegenstaande de voorlopige hechtenis; Overwegende dat noch de aflevering en opheffing van een aanhoudingsbevel, noch een beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank, op zich uit- sluiten dat de misdrijven, die zijn gepleegd vóór en na die akten van rechtsple- ging, onderling verbonden zijn door het nastreven en verwezenlijken van één en- kel doel en dat zij, in die zin, één enkel feit uitmaken, namelijk een samenhan- gende gedraging; Dat de appèlrechters, alleen op grond van voormelde redengeving, hun beslis- sing, volgens welke de feiten waarover nog uitspraak moet worden gedaan en deze waarover reeds uitspraak is gedaan, niet aan hetzelfde opzet kunnen ont- springen, niet naar recht verantwoordendecember 1967 schendt; Dat het middel onderdeel in zoverre gegrond is; En overwegende dat de vernietiging van de veroordelende beslissing, de ver- nietiging van het bevel tot onmiddellijke aanhouding met zich meebrengt; OM DIE REDENEN, HET HOF HOF, Vernietigt het bestreden arrest; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest; Laat Houdt de kosten ten laste van aan en laat de Staatbeslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep Arbeidshof te Luik. 8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Loop, advocaat-generaal – Ad- vocaat: xx. X. Xxx Der Smissen, Brussel.

Appears in 1 contract

Samples: bib.kuleuven.be

BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende Beoordeling Eerste middel Het arrest stelt vast dat "[de verweerster] voor de drie laatste kwartalen van 1997 en voor het eerste, tweede en vierde kwartaal van 1998 verminderde bijdra- gen heeft gestort [...]; [dat] [de eiser] op 16 februari 1999 [...] en op 6 februari 2001 erop gewezen heeft dat de bodemrechter in feite beoordeelt of verschillende misdrij- ven verminderingen niet konden worden toegekend [...]; dat [hij] op 6 augustus 2001 en 13 september 2001 voor de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet; Dat het Hof van Cassatie evenwel moet nagaan of litigieuze kwar- talen twee rechtzettingsberichten heeft opgemaakt wegens de rechter uit de feiten die hij heeft vastgesteld het bestaan of de afwezigheid van eenheid van opzet op wet- tige wijze heeft kunnen afleiden; Overwegende dat het arrest, om te beslissen dat de aan eiser ten laste gelegde feiten, die tussen 1 januari 2000 en 24 augustus 2002 zijn gepleegd, geen eenheid vormen met gelijkaardige feiten die tussen 23 juni 1997 en 6 mei 1999 zijn ge- pleegd en waarvoor eiser gestraft werd bij vonnis van 11 december 2002 annulering van de Correctionele Rechtbank te Brusselverminderingen, zich ertoe beperkt te vermelden "dat de tijd- vakken waarbinnen de in dit dossier vermelde feiten werden gepleegd[en dat] [hij], bij dagvaarding van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis 17 december 2001 [die eiser] heeft ondergaan in het kader van de zaak II van het dossier dat aanleiding gaf tot het vonnis van 11 december 2002 (...) en dan de beschikkingen van de raadkamer van 22 december 1998 (zaak I) en van 12 november 1999 (zaak II)], waarbij [eiser] naar de correctionele rechtbank wordt verwezen en die in het kader van dit dossier werden gewezen; dat de feiten in de zaak 64.M.2003 bovendien werden gepleegd nadat [eiser] zich voor de zaak 155.M.2001, van 19 juni 2000 tot 22 januari 2001, in voorlopige hechtenis bevond"; dat de appèlrechters eveneens hebben beslist dat die twee za- ken onderling een collectief misdrijf waren door eenheid van opzet; Overwegende dat, derhalve, het arrest nu eens uit de voorlopige hechtenis de afwezigheid van eenheid van opzet afleidt, dan weer eenheid van opzet aanneemt niettegenstaande de voorlopige hechtenis; Overwegende dat noch de aflevering en opheffing van een aanhoudingsbevel, noch een beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank, op zich uit- sluiten dat de misdrijven, die zijn gepleegd vóór en na die akten van rechtsple- ging, onderling verbonden zijn door het nastreven en verwezenlijken van één en- kel doel en dat zij, in die zin, één enkel feit uitmaken, namelijk een samenhan- gende gedraging; Dat de appèlrechters, alleen op grond van het rekeninguittreksel van 15 oktober 2001 [...] dat een voor hem batig saldo van 4.148,45 euro vermeldt, [...]van [de verweerster] [het voormelde] be- drag gevorderd heeft [...] als bijdragen voor de litigieuze kwartalen". Uit die vaststellingen volgt dat de rechtsvordering van de eiser strekt tot beta- ling van door de verweerster verschuldigde achterstallige socialezekerheidsbij- dragen. Dergelijke betwisting behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank krachtens artikel 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek. De omstandigheid dat de rechter te dezen verplicht is te bepalen of de schuld van de verweerster is ontstaan voordat zij een opschorting van betaling had ver- kregen, heeft geen weerslag op de bevoegdheid van het gerecht dat hiervan moet kennisnemen, aangezien de gegevens voor de oplossing van die vraag, zoals uit het antwoord op het tweede middel blijkt, zich niet bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het gerechtelijk akkoord. Het arbeidshof heeft, door zich bevoegd te verklaren om van het geschil kennis te nemen, de artikelen 574, 2°, en 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek juist toegepast. Het middel kan niet worden aangenomen. Tweede middel Artikel 21, §1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals het van toepassing is op de feiten, verplicht elke verzekeringsplichtige werkgever om aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een aangifte met verant- woording van het bedrag van de verschuldigde bijdragen te doen geworden. Krachtens artikel 33, §2, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de voormelde redengevingwet van 27 juin 1969, hun beslis- singzoals het van toepassing is op de feiten, volgens welke bezorgt de feiten waarover nog uitspraak werkgever het in artikel 21 van de wet bedoelde aangifte- formulier aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid uiterlijk de laatste dag van de maand na elk kalenderkwartaal, waarop de aangifte betrekking heeft. Luidens artikel 34, eerste lid, van dat koninklijk besluit, is het bedrag van de bijdragen door de werkgever aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid verschul- digd op de navolgende vier data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december. Het vijfde lid van dat artikel 34 bepaalt dat de bijdragen die voor het verstre- ken kwartaal verschuldigd zijn, door de werkgever uiterlijk de laatste dag van de maand na dit kwartaal betaald dienen te worden. Uit die bepalingen volgt dat de bijdrageschuld van de werkgever op de vier, in voormeld artikel 34, eerste lid, bepaalde data van elk jaar bestaat en dat zij be- taald moet worden gedaan en deze waarover reeds uitspraak is gedaan, niet aan hetzelfde opzet kunnen ont- springen, niet naar recht verantwoorden; Dat vóór het middel gegrond is; En overwegende dat de vernietiging verstrijken van de veroordelende beslissing, de ver- nietiging maand volgend op elk van het bevel tot onmiddellijke aanhouding met zich meebrengt; OM DIE REDENEN, HET HOF Vernietigt het bestreden arrest; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest; Laat de kosten ten laste van de Staat; Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Luik. 8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Loop, advocaat-generaal – Ad- vocaat: xx. X. Xxx Der Smissen, Brusseldie da- ta.

Appears in 1 contract

Samples: bib.kuleuven.be

BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende dat het bestreden arrest vaststelt dat de bodemrechter in feite beoordeelt beslissing van 26 februa- ri 1997 van eiseres aangetast was door een materiële vergissing die aan haar te wijten was en dat zij op 1 oktober 1998 een nieuwe beslissing nam; Overwegende dat artikel 17, eerste lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoe- ring van het "handvest" van de sociaal verzekerde bepaalt dat wanneer vastge- steld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of verschillende misdrij- ven materiële vergis- sing, de opeenvolgende instelling van sociale zekerheid op eigen initiatief een nieuwe beslissing neemt die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan, onverminderd de wettelijke en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzetreglementaire bepalingen inzake verjaring; Dat het Hof tweede lid van Cassatie evenwel moet nagaan of hetzelfde artikel bepaalt dat, onverminderd de rechter uit toepas- sing van artikel 18, de feiten die hij nieuwe beslissing, indien de vergissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking heeft vastgesteld op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het bestaan of recht op de afwezigheid prestaties kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht; Overwegende dat artikel 18 van eenheid dit handvest bepaalt binnen welke termijn de instelling van opzet op wet- tige wijze sociale zekerheid haar beslissing kan intrekken; dat het geen ter- mijn bepaalt vanaf wanneer de nieuwe administratieve beslissing uitwerking heeft kunnen afleidenen dienvolgens geen afbreuk doet aan de bepaling van artikel 17, tweede lid; Overwegende dat het arrest, om te beslissen arrest oordeelt dat de aan eiser ten laste gelegde feitennieuwe beslissing van eiseres van 1 oktober 1998, die tussen "waarbij wordt medegedeeld dat (verweerster) met ingang op 1 januari 2000 en 24 augustus 2002 zijn gepleegdseptember 1996 geen recht heeft op kinderbijslag, geen eenheid vormen slechts uitwerking heeft op 1 november 1998" omdat de vorige beslissing van 26 februari 1997 met gelijkaardige feiten die tussen 23 juni 1997 en 6 mei 1999 zijn ge- pleegd en waarvoor eiser gestraft werd bij vonnis "toeken- ning van 11 december 2002 van de Correctionele Rechtbank te Brussel, zich ertoe beperkt te vermelden "dat de tijd- vakken waarbinnen de in dit dossier vermelde feiten werden gepleegd, van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis [die eiser] heeft ondergaan in het kader van de zaak II van het dossier dat aanleiding gaf tot het vonnis van 11 december 2002 een recht op kinderbijslag (...) en dan aangetast was door een materiële vergis- sing (te wijten aan de beschikkingen beheerder van de raadkamer van 22 december 1998 (zaak Ihet dossier) en van 12 november 1999 (zaak II), waarbij [eiser] naar de correctionele rechtbank wordt verwezen en die in het kader van dit dossier werden gewezen; dat de feiten in de zaak 64.M.2003 bovendien werden gepleegd nadat [eiser] zich voor de zaak 155.M.2001, van 19 juni 2000 tot 22 januari 2001, in voorlopige hechtenis bevondaanvankelijke toegekende prestatie groter was"; dat het tevens oordeelt dat artikel 18 van het handvest niet ter zake dienend is vermits deze wetsbepaling "enkel de appèlrechters eveneens hebben beslist dat die twee za- ken onderling termijn bepaalt waarbin- nen een collectief misdrijf waren door eenheid van opzet; Overwegende dat, derhalve, het arrest nu eens uit de voorlopige hechtenis de afwezigheid van eenheid van opzet afleidt, dan weer eenheid van opzet aanneemt niettegenstaande de voorlopige hechtenisnieuwe beslissing kan worden genomen"; Overwegende dat noch het arrest aldus de aflevering en opheffing van een aanhoudingsbevel, noch een beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank, op zich uit- sluiten dat de misdrijven, die zijn gepleegd vóór en na die akten van rechtsple- ging, onderling verbonden zijn door het nastreven en verwezenlijken van één en- kel doel en dat zij, in die zin, één enkel feit uitmaken, namelijk een samenhan- gende gedraging; Dat de appèlrechters, alleen op grond van voormelde redengeving, hun beslis- sing, volgens welke de feiten waarover nog uitspraak moet worden gedaan en deze waarover reeds uitspraak is gedaan, aangewezen wetsbepalingen niet aan hetzelfde opzet kunnen ont- springen, niet naar recht verantwoordenschendt; Dat het middel gegrond is; En overwegende dat de vernietiging van de veroordelende beslissing, de ver- nietiging van het bevel tot onmiddellijke aanhouding met zich meebrengtniet kan worden aangenomen; OM DIE REDENEN, HET HOF Vernietigt het bestreden arrestHOF, Verwerpt de voorziening; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op Veroordeelt eiseres in de kant van het ver- nietigde arrest; Laat de kosten ten laste van de Staat; Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Luik. 8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Loop, advocaat-generaal – Ad- vocaat: xx. X. Xxx Der Smissen, Brusselkosten.

Appears in 1 contract

Samples: bib.kuleuven.be

BESLISSING VAN HET HOF. Overwegende dat, krachtens artikel 772 van het Gerechtelijk Wetboek, indien een verschijnende partij gedurende het beraad een nieuw stuk of feit van overwe- gend belang ontdekt, zij, zolang het vonnis niet uitgesproken is, de heropening van het debat kan vragen; Dat, krachtens artikel 773 van dit wetboek, de aanvraag in handen van de rech- ter wordt gedaan door middel van een verzoekschrift, waarin het nieuwe stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting, en dat, na vervul- ling van de formaliteiten van dit artikel, de rechter uitspraak doet op stukken; Overwegende dat deze wetsbepalingen weliswaar vereisen dat de inhoud van het verzoekschrift en de samen met dat verzoekschrift neergelegde stukken de rechter de mogelijkheid bieden de invloed van het nieuwe stuk of feit op het ge- schil te beoordelen, meer bepaald of deze van overwegend belang zijn, maar niet vereisen, zoals het bestreden arrest het doet, dat de vermelde gegevens geïnven- tariseerd zouden worden, dat uitdrukkelijk zou worden gesteld dat de gegevens van overwegend belang zouden zijn en dat er geen uitgebreid commentaar over die gegevens zou worden gegeven; Overwegende dat de bodemrechter in feite beoordeelt of verschillende misdrij- ven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn appèlrechters vaststellen dat eiser op 11 augustus 2003 een verzoekschrift tot heropening van een zelfde misdadig opzethet debat heeft neergelegd; Dat de appèlrechters het verzoek tot heropening van het debat verwerpen om- dat "er immers in het verzoekschrift melding wordt gemaakt van nieuwe gege- vens, die echter niet door bijgevoegde stukken werden gestaafd en ook niet geïn- ventariseerd werden, terwijl evenmin werd gesteld dat deze stukken van overwe- gend belang zijn, zodat het Hof van Cassatie evenwel moet niet kan nagaan of de rechter uit de feiten er wel degelijk nieuwe stuk- ken en/of gegevens zijn die hij heeft vastgesteld het bestaan of de afwezigheid verzoek zouden kunnen verantwoorden" en "er bovendien uitgebreid over die gegevens uitleg en commentaar wordt gegeven terwijl artikel 773 van eenheid van opzet op wet- tige wijze heeft kunnen afleiden; Overwegende het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk bepaalt dat het arrest, om te beslissen dat de aan eiser ten laste gelegde feiten, die tussen 1 januari 2000 en 24 augustus 2002 zijn gepleegd, geen eenheid vormen met gelijkaardige feiten die tussen 23 juni 1997 en 6 mei 1999 zijn ge- pleegd en waarvoor eiser gestraft werd bij vonnis van 11 december 2002 van de Correctionele Rechtbank te Brussel, zich ertoe beperkt te vermelden nieuw stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting"dat de tijd- vakken waarbinnen de in dit dossier vermelde feiten werden gepleegd, van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis [die eiser] heeft ondergaan in het kader van de zaak II van het dossier dat aanleiding gaf tot het vonnis van 11 december 2002 (...) en dan de beschikkingen van de raadkamer van 22 december 1998 (zaak I) en van 12 november 1999 (zaak II), waarbij [eiser] naar de correctionele rechtbank wordt verwezen en die in het kader van dit dossier werden gewezen; dat de feiten in de zaak 64.M.2003 bovendien werden gepleegd nadat [eiser] zich voor de zaak 155.M.2001, van 19 juni 2000 tot 22 januari 2001, in voorlopige hechtenis bevond"; dat de appèlrechters eveneens hebben beslist dat die twee za- ken onderling een collectief misdrijf waren door eenheid van opzet; Overwegende dat, derhalve, het arrest nu eens uit de voorlopige hechtenis de afwezigheid van eenheid van opzet afleidt, dan weer eenheid van opzet aanneemt niettegenstaande de voorlopige hechtenis; Overwegende dat noch de aflevering en opheffing van een aanhoudingsbevel, noch een beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank, op zich uit- sluiten dat de misdrijven, die zijn gepleegd vóór en na die akten van rechtsple- ging, onderling verbonden zijn door het nastreven en verwezenlijken van één en- kel doel en dat zij, in die zin, één enkel feit uitmaken, namelijk een samenhan- gende gedraging; Dat de appèlrechters, alleen door op grond die gronden te oordelen "dat bij gebreke aan cor- recte toepassing van voormelde redengevingde regels betreffende het verzoek tot heropening der debat- ten, hun beslis- singhet verzoek niet kan ingewilligd worden", volgens welke de feiten waarover nog uitspraak moet worden gedaan artikelen 772 en deze waarover reeds uitspraak is gedaan, niet aan hetzelfde opzet kunnen ont- springen, niet naar recht verantwoorden773 van het Gerechtelijk Wetboek schenden; Dat het middel in zoverre gegrond is; En overwegende dat de vernietiging van de veroordelende beslissing, de ver- nietiging van het bevel tot onmiddellijke aanhouding met zich meebrengt; OM DIE REDENEN, HET HOF HOF, Vernietigt het bestreden arrest; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest; Laat Houdt de kosten ten laste van aan en laat de Staatbeslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te LuikBrussel. 8 10 september 2004 - 21° kamer – Voorzitter: de x. XxxxxxxXxxxxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter voorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Loopx. Xxxxxxxx, advocaat-generaal – Ad- vocaatAdvocaten: xxmrs. X. Maes en Wouters. ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED — GRONDEN - Feitelijke scheiding van meer dan twee jaar - Ongelijk van beide echtgenoten - Verwerende echtgenoot - Xxx Der Smissenom gescheiden te blijven wonen. De wil van de verwerende echtgenoot in de echtscheiding wegens feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, Brussel.om gescheiden te blijven leven, is niet noodzakelijkerwijs een fout of tekortkoming, aangezien die wil m.n. zijn oorzaak kan vinden in het foutieve gedrag van de eisende echtgenoot of in diens weigering, zonder gewettigde reden, om het samenleven te hervatten1. (Art. 306 B.W.)

Appears in 1 contract

Samples: bib.kuleuven.be