Derde middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij voert de schending aan van: - de artikelen 16.4.4, 16.4.29 en 16.4.37 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM) - de redelijke termijnvereiste en het zorgvuldigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur - de formele en materiële motiveringsplicht vervat in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet) - het motiveringsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur Ze voert in essentie aan dat de redelijke beslissingstermijn op manifeste wijze overschreden is, zonder dat daar een afdoende verantwoording voor gegeven wordt, waarna weliswaar een verlaging van de geldboete wordt voorzien die kennelijk onredelijk is en ook niet afdoende is gemotiveerd. Ze wijst erop dat het proces-verbaal op 14 september 2016 werd afgesloten en dat de verwerende partij haar met een brief van 15 maart 2018 op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen tot het opleggen van een administratieve bestuurlijke geldboete. Ze stelt dat de bestreden beslissing dateert van 20 april 2021, zodat de ordetermijn van 180 dagen overschreden werd met twee jaar en zeven maanden. Sinds het afsluiten van het proces- verbaal op 14 september 2016 zijn vier jaar en zeven maanden verstreken. Ze voert aan dat de verwerende partij niet verantwoordt waarom de beboetingsprocedure zolang heeft aangesleept, waarbij ze wijst op het onredelijk lange tijdsverloop tussen het overmaken van haar schriftelijk verweer op 11 april 2018 en de hoorzitting op 2 april 2021. Volgens de verzoekende partij zijn in die tussenperiode geen relevante onderzoeksdaden gesteld. Ze voert verder ook nog aan dat het niet om een complex dossier gaat en dat de te beantwoorden rechtsvraag eenvoudig is, met name of de verzoekende partij te kwalificeren valt als exploitant of niet. Ze argumenteert verder dat de verwerende partij het (onredelijk) lange tijdsverloop erkent en een vermindering van 50,4% toepast, maar dat hiervoor geen concrete motivering wordt gegeven, wat nochtans in het licht van de extreem lange administratieve procedure noodzakelijk was. Volgens de verzoekende partij komt de verwerende partij niet verder dan de stijlclausule dat de feiten “ernstig” zijn, wat geen afdoende en zorgvuldige motivering is. Ze meent dat het tegenstrijdig is om enerzijds te motiveren dat het gaat om ernstige feiten, terwijl er zo...
Derde middel. Overwegende dat de appèlrechters met bevestiging van het beroepen vonnis, eiseres veroordelen tot een vervangende gevangenisstraf; Dat zij zodoende artikelen 7bis, 40 en 00xxx Xxxxxxxxxxxx xxxxxxxx; Dat het middel gegrond is;
Derde middel. Het bestreden vonnis beslist dat artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek, niet dient te worden toegepast op grond van de vaststelling dat er tussen de twee liti- gieuze erven "nooit een schijn van erfdienstbaarheid" heeft bestaan. Het middel, dat betoogt dat artikel 694 van het Burgerlijk Wetboek niet het be- staan van een eerdere erfdienstbaarheid vereist maar alleen het bestaan van een zichtbaar teken van erfdienstbaarheid, maar het bestreden vonnis, dat de toepas- sing van die bepaling weigert, verwijt het bestaan van een dergelijk zichtbaar te- ken van erfdienstbaarheid niet vast te stellen, is tegenstrijdig en bijgevolg niet ontvankelijk. Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt de eisers in de kosten. 8 oktober 2007 – 3° Kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: mevr. Velu – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advo- caat: xx. Xxxxxx.
Derde middel. Krachtens artikel 1134, eerste lid, Burgerlijk Wetboek strekken alle over- eenkomsten die wettig zijn aangegaan, degenen die ze hebben aangegaan, tot wet.
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. In dit middel roept de verzoekende partij de schending in van artikel 4.3.1, §1, 1°, b) en §2, 1° VCRO juncto artikel 11 §1 van het decreet van 3 maart 1976 inzake de bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten juncto het beschermingsbesluit van 20 november 1996 van de Vlaamse Minister van Cultuur, Gezin en Welzijn. De verzoekende partij zet haar argumentatie uiteen als volgt:
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. Verzoekende partijen voeren de schending aan van: - artikel 1.3.1.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 (hierna: GDIWB) - artikel 4.3.1 VCRO - de artikelen 2 en 3 van Motiveringswet - het motiverings-, het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur - de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag. Ze betwisten in essentie de degelijkheid van de waterparagraaf in de bestreden beslissing, die zal leiden tot een toename van de verharding en dus een negatief effect heeft op de waterhuishouding, en menen dat daaruit niet blijkt dat de aanvraag werd onderworpen aan een zorgvuldige watertoets. Ze verwijten verwerende partij dat ze zich daarbij ten onrechte steunt op aannames over de infiltratiemogelijkheid van het terrein in plaats van op concreet cijfermateriaal aan de hand van infiltratieproeven. Ze verwijten haar ook dat ze de watertoets ten onrechte doorschuift naar het ogenblik waarop de aanvragen voor de bouw van de woningen moeten worden beoordeeld, omdat de afmetingen hiervan nog niet zijn gekend en er dus ook nog geen uitspraak kan worden gedaan over de vereiste hemelwatervoorzieningen. Ze stelt dat hieraan geen afbreuk wordt gedaan door de zijdelingse verwijzing in de bestreden beslissing naar het advies van Aquafin, omdat de impact van de toekomstige woningen op de waterhuishouding daarin niet wordt onderzocht en wordt bevestigd dat er geen zekerheid bestaat dat infiltratie mogelijk is, zodat niet zeker is dat de bestreden beslissing uitvoerbaar is.
2. Verwerende partij betwist het middel. Ze stelt dat uit de bestreden beslissing duidelijk blijkt dat de invloed van de aanvraag op de waterhuishouding en de gebeurlijke schadelijke effecten hiervan zorgvuldig en mede op basis van de project-MER-screeningsnota werden onderzocht, zodat de watertoets niet werd doorgeschoven naar de beoordeling van de aanvragen voor de bouw van de drie woningen. Ze stelt dat bij de beoordeling hiervan alleen nog de conformiteit moet worden onderzocht met de voorzieningen voor afkoppeling van het hemelwater.
3. Tussenkomende partijen betwisten vooreerst de ontvankelijkheid van het middel wegens gebrek aan belang, omdat verzoekende partijen hun belang bij voorliggende procedure niet steunen op de gebeurlijke nefaste gevolgen van de aanvraag voor de waterhuishouding in de omgeving. Ten gronde stellen ze da...
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij roept de schending in van de artikelen 2 en 3 van de wet van 21 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen juncto artikel 16.4.26 DABM. Zij stelt dat de bestreden beslissing geen motieven bevat waaruit blijkt waarom geopteerd wordt voor een voordeelontneming.
2. De verwerende partij antwoordt dat zij de opgelegde voordeelontneming wel degelijk uitgebreid motiveert en verwijst naar de bestreden beslissing.
3. De verzoekende partij stelt nog in haar wederantwoordnota dat de bestreden beslissing wel spreekt over mogelijke “concurrentievervalsing”, maar dat dit enkele gegeven de gewestelijke entiteit niet verplicht om een voordeelontneming op te leggen. Zij stelt dat zij zich zelf in een nadeligere positie dan de concurrentie heeft geplaatst en verwijst naar de alternatieven, waardoor de verplichting tot maandelijkse metingen verdwijnt. Volgens haar houdt de bestreden beslissing hiermee geen rekening.
4. De verwerende partij stelt in haar laatste nota dat de meetverplichting van toepassing was voorafgaand aan de periode dat met alternatieven is gewerkt. De beslissing om toen niet met alternatieven te werken, vormt een bedrijfseigen beslissing die enkel aan de verzoekende partij kan toegerekend worden.
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. In een derde middel roepen de verzoekende partijen de schending in van artikel 4.3.1 VCRO en lichten dit als volgt toe: “… draineren en ontwateren van het perceel natuurinrichtingsproject in de . .. toevloed van water te verwerken krijgt, waardoor er een verhoogd risico op overstroming ontstaan in geval van hoge waterstand van de .. . Er is door de vergunningsaanvrager geen onderzoek gedaan naar de juiste ligging van die waterafvoerbuis op het perceel ., waar wel de uitmonding van die buis in de kan worden vastgesteld, noch werden er maatregelen voorzien voor het behoud en de bescherming van die waterafvoerbuis. .
2. De verwerende partij antwoordt hierop als volgt: “…
3. In hun wederantwoordnota stellen de verzoekende partijen nog het volgende: “… . De weidelanden in de . .zo ook het perceel van de vergunningsaanvrager, zijn …”
Derde middel. Standpunt van de partijen
Derde middel. De eiseres voerde aan in haar akte van hoger beroep en conclusie wat in het middel wordt weergegeven.