Derde middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij roept de schending in van de redelijke termijn vereiste en stelt dat er geen reden bestaat om haar een geldboete op te leggen omdat het zogezegde misdrijf al meer dan twee jaar oud is en de redelijke termijn voor bestraffing sowieso overschreden is.
2. De verwerende partij antwoordt dat de termijn zoals bepaald in artikel 16.4.37 DABM geen vervaltermijn is maar een termijn van orde. Zij verwijst naar artikel 16.4.30 DABM dat de ultieme rechtszekerheid waarborgt door een verjaring van vijf jaar in te voeren. De verzoekende partij voert aan dat het dossier op regelmatige en periodieke wijze opgevolgd werd. Na de aanvankelijke vaststellingen door de verbalisant op 4 maart 2013 werden op regelmatige tijdstippen bijkomende vaststellingen en onderzoeken gedaan. Zo werd door de verbalisant op 25 juni 2013 navraag gedaan bij de gemeentelijke milieuvergunningsdienst van Wuustwezel en werden zowel verzoekende partij als de nv Teletronika gehoord. Op 5 augustus 2013 werd de werfleider van de verzoekende partij verhoord. Op 10 oktober 2013 informeerde AMMC de verbalisant conform artikel 16.4.33 DABM van de beslissing van de procureur des Konings over het niet strafrechtelijk behandelen van de milieumisdrijven. AMMC bracht de verzoekende partij op 11 oktober 2013 op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke boete op te leggen. Op 15 oktober 2013 en op 13 november 2013 ontving AMMC tot slot nog het schriftelijk verweer. Op 27 januari 2015 werd de boete opgelegd. Volgens de verwerende partij is de redelijke termijn niet overschreden. Bovendien is de verzoekende partij op geen enkele wijze benadeeld door de termijn die verstreken is sedert de start van de procedure. Zij verwijst naar de geringe geldboete die geen impact kan gehad hebben op haar financiële situatie of planning. De verwerende partij merkt tenslotte op dat zij bij het bepalen van de boete rekening gehouden heeft met verzachtende omstandigheden.
3. In haar wederantwoordnota verantwoordt de verzoekende partij haar rechtmatig belang door te verwijzen naar de ruime termijnoverschrijding die volgens haar een invloed moet hebben op de strafmaat. Zij verwijst naar de in het internationaal recht geldende regel dat een beslissing in strafzaken binnen een redelijke termijn moet genomen worden.
4. De verwerende partij antwoordt dat de verzoekende partij een nieuw onontvankelijk middel opwerpt door te verwijzen naar regels van internationaal recht. D...
Derde middel. Standpunt van de partijen
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij roept de schending in van artikel 5 van de Grondwet, van artikel 16.4.25, lid 1 DABM en het principe van het persoonsgebonden karakter van de straf, van het materieel motiverings-, het redelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en van de schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. De verzoekende partij voert aan dat de recipiënten van afgewerkte olie de verantwoordelijkheid uitmaken van de uitbater van de naastgelegen werkplaats en haar bijgevolg niet toerekenbaar zijn overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 1 DABM. Zelfs al zou aangenomen worden dat bepaalde vaten eigendom zouden zijn van de verzoekende partij, kan uit de bestreden beslissing niet opgemaakt worden welke recipiënten wél en welke niet in aanmerking genomen zijn als sanctioneerbaar feit. Bovendien bevindt de opslag “achteraan het bedrijfsterrein” zich op het grondgebied van de gemeente Sint-Agatha-Berchem, en dus niet op het grondgebied van het Vlaams gewest. De bevoegdheid van het bestuur op grond van het DABM is evenwel beperkt tot het grondgebied van het Vlaams gewest.
2. De verwerende partij antwoordt dat het middel feitelijke grondslag mist omdat zowel in het proces- verbaal als in de bestreden beslissing uitdrukkelijk vermeld wordt dat een aantal recipiënten toebehoren aan het naastgelegen carrosseriebedrijf. Daarnaast blijkt uit de bestreden beslissing eveneens dat de verzoekende partij niet beboet wordt voor het illegaal lozen van afgewerkte olie. Deze feiten zijn bijgevolg niet toegerekend aan de verzoekende partij. De verwerende partij betwist ook dat de toezichthouders hun bevoegdheid zouden overschreden hebben en vaststellingen zouden gedaan hebben op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk gewest.
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. In dit middel roept de verzoekende partij de schending in van artikel 4.3.1, §1, 1°, b) en §2, 1° VCRO juncto artikel 11 §1 van het decreet van 3 maart 1976 inzake de bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten juncto het beschermingsbesluit van 20 november 1996 van de Vlaamse Minister van Cultuur, Gezin en Welzijn. De verzoekende partij zet haar argumentatie uiteen als volgt:
Derde middel. De eiseres voerde aan in haar akte van hoger beroep en conclusie wat in het middel wordt weergegeven.
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. In een derde middel roepen de verzoekende partijen de schending in van artikel 4.3.1 VCRO en lichten dit als volgt toe: “… draineren en ontwateren van het perceel natuurinrichtingsproject in de . .. toevloed van water te verwerken krijgt, waardoor er een verhoogd risico op overstroming ontstaan in geval van hoge waterstand van de .. . Er is door de vergunningsaanvrager geen onderzoek gedaan naar de juiste ligging van die waterafvoerbuis op het perceel ., waar wel de uitmonding van die buis in de kan worden vastgesteld, noch werden er maatregelen voorzien voor het behoud en de bescherming van die waterafvoerbuis. .
2. De verwerende partij antwoordt hierop als volgt: “…
3. In hun wederantwoordnota stellen de verzoekende partijen nog het volgende: “… . De weidelanden in de . .zo ook het perceel van de vergunningsaanvrager, zijn …”
Derde middel. Standpunt van de partijen “… Er worden overwegingen naar voor geschoven omtrent het algemeen plan van aanleg en het vastgestelde gewestplan. Daarbij wordt expliciet aangehaald dat er afwijkingsmogelijkheden zijn voor sociaal-cultureel of recreatief medegebruik. De gewestelijk stedenbouwkundige ambtenaar overweegt dat het inrichten van een educatief project “een culturele pool” creëert, wat het medegebruik te boven gaat. Nochtans moet duidelijk zijn dat bepaalde eventuele voorstellen die op tafel liggen ter bespreking en dewelke nog lang niet goedgekeurd zijn, niet kunnen dienen om de beslissing van de stedenbouwkundige ambtenaar te schragen. Er is een voorstel om een educatief project in te richten op de site. Maar er zijn diverse andere voorstellen. Hiervoor wordt opnieuw verwezen naar de pogingen tot heroriëntatie van de Site Groenendaal van het Vlaams Actieplan voor de Paardenhouderij op initiatief van Minister-president Xxxx XXXXXXX (…). De schuchtere intentie om bepaalde projecten ter discussie op tafel te leggen, kunnen niet dienen als ware het reeds feiten om aansluitend een definitieve en onherroepelijke beslissing van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar te ondersteunen. Het gaat hier om een “procès d‟intention” (vrij vertaald: een proces van intenties), hetgeen een sofisme is, een drogredenering dewelke niet kan toegelaten worden, precies omdat de redenering zich baseert op niet bewezen en onbewijsbare intenties dewelke absoluut niet zijn verwezenlijkt en dus zeker niet kunnen worden geverifieerd. Dergelijke argumenten kunnen niet in overweging worden genomen om een ingrijpende beslissing te ondersteunen. 2.Hetzelfde geldt voor de overwegingen op blz. 8 van de bestreden beslissing waar men de prille intenties en niet verwezenlijkte plannen tot ontsluiting van de Ring O nu reeds in overweging neemt als ware het feiten. Het zijn geen feiten maar plannen die nog niet goedgekeurd, laat staan verwezenlijkt zijn. Op diezelfde bladzijde worden overwegingen gemaakt omtrent de non-conformiteit met de stedenbouwkundige voorschriften van de site, hetgeen uit geen enkel dossierstuk blijkt. Integendeel, alle gebouwen die op de site staan werden opgetrokken in uitvoering van een contract mét de overheid (zie contract van 1888 zoals bekrachtigd door de wet van 1888) en werden steeds voorafgegaan door een bouwvergunning (zie stukkenbundel). 3.Ook op blz. 9 wordt gesproken over de “ontwikkeling of herstel van een intensieve recreatieve activiteit”, wat opn...
Derde middel. Overwegende dat de appèlrechters met bevestiging van het beroepen vonnis, eiseres veroordelen tot een vervangende gevangenisstraf; Dat zij zodoende artikelen 7bis, 40 en 00xxx Xxxxxxxxxxxx xxxxxxxx; Dat het middel gegrond is;
Derde middel. Standpunt van de partijen
1. Verzoekende partijen voeren de schending aan van: - artikel 1.3.1.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 (hierna: GDIWB) - artikel 4.3.1 VCRO - de artikelen 2 en 3 van Motiveringswet - het motiverings-, het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur - de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag. Ze betwisten in essentie de degelijkheid van de waterparagraaf in de bestreden beslissing, die zal leiden tot een toename van de verharding en dus een negatief effect heeft op de waterhuishouding, en menen dat daaruit niet blijkt dat de aanvraag werd onderworpen aan een zorgvuldige watertoets. Ze verwijten verwerende partij dat ze zich daarbij ten onrechte steunt op aannames over de infiltratiemogelijkheid van het terrein in plaats van op concreet cijfermateriaal aan de hand van infiltratieproeven. Ze verwijten haar ook dat ze de watertoets ten onrechte doorschuift naar het ogenblik waarop de aanvragen voor de bouw van de woningen moeten worden beoordeeld, omdat de afmetingen hiervan nog niet zijn gekend en er dus ook nog geen uitspraak kan worden gedaan over de vereiste hemelwatervoorzieningen. Ze stelt dat hieraan geen afbreuk wordt gedaan door de zijdelingse verwijzing in de bestreden beslissing naar het advies van Aquafin, omdat de impact van de toekomstige woningen op de waterhuishouding daarin niet wordt onderzocht en wordt bevestigd dat er geen zekerheid bestaat dat infiltratie mogelijk is, zodat niet zeker is dat de bestreden beslissing uitvoerbaar is.
2. Verwerende partij betwist het middel. Ze stelt dat uit de bestreden beslissing duidelijk blijkt dat de invloed van de aanvraag op de waterhuishouding en de gebeurlijke schadelijke effecten hiervan zorgvuldig en mede op basis van de project-MER-screeningsnota werden onderzocht, zodat de watertoets niet werd doorgeschoven naar de beoordeling van de aanvragen voor de bouw van de drie woningen. Ze stelt dat bij de beoordeling hiervan alleen nog de conformiteit moet worden onderzocht met de voorzieningen voor afkoppeling van het hemelwater.
3. Tussenkomende partijen betwisten vooreerst de ontvankelijkheid van het middel wegens gebrek aan belang, omdat verzoekende partijen hun belang bij voorliggende procedure niet steunen op de gebeurlijke nefaste gevolgen van de aanvraag voor de waterhuishouding in de omgeving. Ten gronde stellen ze da...
Derde middel. Het middel voert schending aan van artikel 491 Strafwetboek. Het betoogt dat er geen sprake is van overdracht of overhandiging door de verweerster maar dat de eiser gebruik heeft gemaakt van zijn volmacht om zelf de gelden over te schrijven op zijn effectenrekening.