Vierde onderdeel Voorbeeldclausules

Vierde onderdeel. 1.4.1.1. Artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat alle over- eenkomsten die wettig zijn aangegaan, degenen die deze hebben aangegaan, tot wet strekken. Krachtens die bepaling heeft een overeenkomst die wettig is aangegaan, bindende kracht. De bindende kracht van een overeenkomst wordt geschonden wanneer de rechter weigert of nalaat rekening te houden met een wettig beding dat erin voorkomt en toepasselijk is. 1.4.1.2. Krachtens een algemeen rechtsbeginsel is het verboden misbruik te maken van een subjectief recht. Krachtens artikel 1134, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, moeten overeen- komsten te goeder trouw ten uitvoer worden gebracht. Dat beginsel verbiedt welis- waar een partij misbruik te maken van de rechten die een contract aan die partij toekent, maar is daartoe niet beperkt en kent een ruimere draagwijdte. De sanctie van het misbruik bij de uitoefening van een (contractueel) recht bestaat in het opleggen van de normale uitoefening ervan of in het herstel van de schade die het gevolg is van dat misbruik. Wanneer de abusieve rechtsuitoefening (van een contractueel recht) betrekking heeft op de toepassing van een contractueel beding, kan het herstel van de door het misbruik veroorzaakte schade erin bestaan dat aan de schuldeiser het recht wordt ontzegd op dat beding een beroep te doen. De rechter kan uiteraard enkel toepassing maken van die sanctie gesteld op rechts- misbruik indien hij het bestaan vaststelt van een misbruik van recht. Een door de rechter vastgestelde miskenning van de verplichting tot goede trouw die (op grond van artikel 1134, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek) op elke partij bij een over- eenkomst rust, houdt op zich nog geen vaststelling in van het bestaan van een mis- bruik van recht.
Vierde onderdeel. 4.1.1. Krachtens artikel 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, van het (oud) Bur- gerlijk Wetboek, zijn feitelijke vermoedens gevolgtrekkingen die de rechter af- leidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Op grond van artikel 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het voormelde wetboek, worden vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter, die geen andere dan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zal aanne- men. Als grondslag van een feitelijk vermoeden in de zin van de voormelde bepalingen kan enkel een (bekend) feit in aanmerking worden genomen. In aangelegenheden die de openbare orde raken kan een erkenning als grondslag voor een feitelijk vermoeden in de zin van de voormelde artikelen 1349 en 1353 (en met de bewijswaarde van een dergelijk vermoeden), alleen betrekking hebben op een feitelijk gegeven en niet op een rechtspunt, (de oplossing van) een rechts- vraag en de toepassing van een rechtsregel. De rechter kan dan ook enkel het be- staan aannemen van een erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar (die geldt) als feitelijk vermoeden voor zover zij betrekking heeft op een louter feite- lijk gegeven. 4.1.2. Artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet bepaalt dat, indien de arbeidsongeschiktheid blijvend is of wordt, een jaarlijkse vergoeding van 100 pro- cent berekend op het basisloon en de graad van de ongeschiktheid, de dagelijkse vergoeding vervangt vanaf de dag waarop de ongeschiktheid een bestendig ka- rakter vertoont. Op grond van die bepaling is de wettelijke vergoeding voor blij- vende arbeidsongeschiktheid ingevolge een arbeidsongeval gelijk aan het basis- loon vermenigvuldigd met de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid. De wet- telijke arbeidsongevallenvergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid wordt aldus vastgesteld op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid. De graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, op basis waarvan de wettelijke ar- beidsongevallen-vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid wordt vastge- steld, moet door de rechter bepaald worden met toepassing van de wettelijke bepa- ling van artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet, dat de openbare orde raakt, en dus op grond van objectieve vaststellingen aangaande de uit d...
Vierde onderdeel. De bij de artikelen 101 van de wet van 9 augustus 1963 en 168 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bedoelde boeten zijn administratieve sancties. Een administratieve sanctie is niettemin een strafsanctie in de zin van het verdrag van 19 december 1966 inzake de burgerlijke en politieke rechten, wanneer de administratieve sanctie zonder onderscheid elke kinesitherapeut betreft, een bepaald gedrag voorschrijft en op de naleving ervan een sanctie stelt, die niet alleen maar een vergoeding in geld van een schade betreft, maar essentieel ertoe strekt te straffen om de herhaling van gelijkaardi- ge handelingen te voorkomen, en op een norm stoelt met een algemeen karakter waarvan het oogmerk tezelfdertijd preventief en repressief is, en zeer zwaar is gelet op het bedrag ervan. De rechter mag de wettelijkheid van een administratieve sanctie, die tevens een straf- sanctie is in de zin van het verdrag van 19 december 1966 inzake burgerlijke en politieke rechten, toetsen en mag in het bijzonder nagaan of die sanctie verzoenbaar is met de dwin- gende eisen van internationale verdragen. Het koninklijk besluit van 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingenregister door de zorgverleners, bedoeld in artikel 76 van de Z.I.V.-wet, en tot bepaling van de administratieve geldboetes in geval van inbreuk op deze voorschriften, sanctioneert alle kinesitherapeuten zonder onderscheid die de ver- plichting tot inschrijving in het verstrekkingenregister niet nakomen met een geldboete van 25 pct. van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet werden ingeschreven in een verstrekkingenregister of waarvoor het verstrekkingenregister niet op correcte wijze werd bijgehouden of bewaard overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, 2 of 4 van het koninklijk besluit en van 5 pct. van de verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die niet overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 van het besluit werden ingeschreven. De appèlrechters stellen vast dat de administratieve geldboete die verweerder aan eise- res heeft opgelegd een bedrag van 1.144.736 BEF bedraagt en dat de eerste rechter dat be- drag materialiter heeft verbeterd en heeft vastgesteld op 1.144.619 BEF. De appèlrechters overwegen dienaangaande dat de opgelegde administratieve geldboe- tes geen alternatief zijn voor strafrechtelijke sancties, en niet als een straf in de zin van het E.V.R.M. en het B.U.P.O.-Verdrag kunnen worden beschouwd, op de grond dat h...
Vierde onderdeel. Eerste verzoekster wenst ook op het recht op arbeid / werk te wijzen. De Dienst Vreemdelingenzaken wijst enkel naar de medische problematiek van eerste verzoeksters zoon. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft hierdoor geen aandacht voor alle omstandigheden waarin het gezin zich bevindt. De echtgenoot van de eerste verzoekster werkt. Hij onderhoudt zijn gezin. Hij betaalde steeds zijn sociale bijdragen en zijn belastingen. Verzoekende partijen doet geen beroep op het sociaal stelsel van België. De werkgever van de echtgenoot dreigt een goede werkkracht kwijt te spelen. Ondanks deze beroepsactiviteiten wordt het leven van het gezin in België uiteengereten. Nochtans staat te lezen in het artikel 15 van het Handvest betreffende de grondrechten van de Europese unie dat éénieder het recht heeft om te werken.
Vierde onderdeel. Eiseres wees er, zoals verduidelijkt in het tweede onderdeel van het middel, in conclu- sie op dat de plotselinge gebeurtenis die zij inriep bestond uit, vooreerst, het optillen van een patiënt en, vervolgens het maken, met deze aldus opgetilde patiënt, van een draaibe- weging om deze patiënt van een rolstoel naar een zetel over te brengen. In de mate dat het arbeidshof vereist dat de voor het bestaan van een arbeidsongeval, in de zin van artikel 2 van de Arbeidsongevallenwet van 3 juli 1967, vereiste plotselinge ge- beurtenis zich onderscheidt van de normale dagtaak, is het voorliggend arrest tevens on- wettig. Aldus weze opgemerkt dat, waar het arbeidshof oordeelt dat
Vierde onderdeel. Overwegende dat het arrest xxxxx niet tot schadevergoeding veroordeelt "inge- volge het falen van de door hem aangewende wettelijke verweermiddelen bij de uitoefening van zijn recht van verdediging als beklaagde" maar wegens het ter- gend en roekeloos hoger beroep vanwege eiser dat "blijkt uit het feit dat de eer en goede faam van [verweerder], zijnde hoofdinspecteur van politie, herhaalde- lijk onterecht in opspraak gebracht wordt door, manifest ten onrechte, te stellen dat hij onjuiste verklaringen in politiezaken zou gepleegd hebben"; Dat het onderdeel dat berust op een onjuiste lezing van het arrest, feitelijke grondslag mist; OM DIE REDENEN, HET HOF, Schort de uitspraak op totdat het Arbitragehof bij wege van prejudiciële beslis- sing uitspraak zal hebben gedaan over de volgende vraag: Schenden de artikelen 159, 191 en 212 Wetboek van Strafvordering de artike- len 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze artikelen bepalen dat de ka- mer van inbeschuldigingstelling bevoegd is om kennis te nemen van de vorde- ring van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij, dan wanneer geen wettelijke bepaling uitdrukkelijke bevoegdheid verleent aan de kamer van inbeschuldigingstelling indien de vordering tot schadevergoeding wegens ter- gend en roekeloos hoger beroep vanwege de inverdenkinggestelde die naar de feitenrechter wordt verwezen, uitgaat van de burgerlijke partij? Houdt de kosten aan. 7 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. X. Xxxxxxxx, Gent.
Vierde onderdeel. Samenvatting van het middelonderdeel
Vierde onderdeel van de wet van 8 augustus 1997 preciseert dat: "indien de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, hij niet meer vervolgd kan wor- den door zijn schuldeisers". Die bepaling sluit evenwel uit: - de onderhoudschulden van de gefailleerde. - die welke voortvloeien uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft. Aan die twee uitsluitingen dienen de schulden te worden toegevoegd die de gefailleerde na de faillietverklaring heeft aangegaan, met name in de uitoefening van een nieuwe be- roepswerkzaamheid. Die uitsluiting kan enkel volgen uit een verbintenis die de gefailleerde na de datum van de faillietverklaring heeft aangegaan, met uitsluiting van schulden die op vervaldag ko- men, maar niet in verband staan met een door de gefailleerde verrichte rechtshandeling. De onroerende voorheffing als schuld is evenwel verbonden met de onroerende goede- ren waarvan de gefailleerde eigenaar was voor de faillietverklaring. Bovengenoemde schuld vindt dus haar oorzaak in de wet. Het hof van beroep kon dus niet zonder de bewijskracht van de akten te miskennen be- slissen dat de verschuldigde onroerende voorheffing een schuld moest zijn die de gefail- leerde na de datum van de faillietverklaring had aangegaan. Bovendien maken de bepalingen van artikel 82 van de wet nergens een onderscheid tussen schulden in de boedel en schulden van de boedel. Dat artikel heeft dus betrekking op alle schulden die de curator moest betalen met uit- sluiting van de gefailleerde (schending van artikel 149 van de Grondwet, van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en 89 (lees: 82) van de Faillissementswet van 8 augustus 1997). (...)
Vierde onderdeel. Zoals advocaat-generaal Xxxxxxxx in punt 41 van de conclusie in zaak C-380/17 van 27 juni 2018 terecht opmerkt, vormt het in richtlijn 2003/86 erkende en geregelde recht op gezinshereniging een specifiek aspect van het recht op eerbiediging van het gezinsleven, dat als grondrecht in artikel 8 EVRM en artikel 7 van het Handvest is vastgelegd en als zodanig in de rechtsorde van de Unie wordt beschermd (arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad (C-540/03, EU:C:2006:429, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals Xxxxxxxx stelt wordt het rechtstreekse verband tussen het grondrecht op eerbiediging van het gezinsleven en het recht op gezinshereniging wordt uitdrukkelijk erkend in overweging 2 van richtlijn 2003/86. Het Hof van Justitie heeft in dit verband uitdrukkelijk verklaard dat de bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven.( arrest van 4 maart 2010, Xxxxxxxx (C-578/08, EU:C:2010:117, punt 44) Artikel 7 van het Handvest moet bovendien worden gelezen in samenhang met de verplichting om overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest de belangen van het kind in overweging te nemen, en met inachtneming van de omstandigheid dat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden, zoals erkend in artikel 24, lid 3, van het Handvest (arresten van 27 juni 2006, Parlement/Raad (C-540/03, EU:C:2006:429, punten 57 en 58); 23 december 2009, Deticek (C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 54), en 6 december 2012, O e.a. (C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punt 76), alsmede artikel 9, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.) Het Hof heeft ook geoordeeld dat verzoeken van een kind of een van zijn wettelijke vertegenwoordigers om een lidstaat voor gezinshereniging binnen te komen of te verlaten, door de lidstaten met welwillendheid, menselijkheid en spoed moeten worden behandeld.( arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad(C-540/03, EU:C:2006:429, punt 57), en artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind) Zoals advocaat-generaal Xxxxxxxx (punt 43) stelt is het correct dat de artikelen 7 en 24 van het Handvest, die de nadruk leggen op het belang van het gezinsleven voor het kind, niet aldus mogen worden uitgelegd dat zij de lidstaten de beoordelingsmarge ontnemen waarover deze bij de beoordeling van verzoeken om gezinshereniging bes...