Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste middel
1. In hun eerste middel roepen de verzoekende partijen de schending in van artikel 4.7.21, §4 VCRO, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van bestuurshandelingen, en van de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht. De verzoekende partijen stellen dat zij wel degelijk alle in artikel 4.7.21, §4 VCRO vermelde voorwaarden hebben nageleefd, bij het administratief beroepsverzoekschrift alle vereiste bijlagen gevoegd hebben en telkens een afschrift van het administratief beroepsverzoekschrift bezorgd hebben aan de aanvrager van de vergunning en het college van burgemeester en schepenen, waarvan de beslissing bestreden wordt. Verder wijzen de verzoekende partijen er op dat artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Regering tot regeling van sommige onderdelen van de administratieve beroepsprocedure inzake stedenbouwkundige of verkavelingsvergunningen van 24 juli 2009 (hierna Beroepenbesluit genoemd) voorwaarden toevoegt aan het decreet, terwijl artikel 4.7.21, §4 VCRO niet bepaalt dat ook de bijlagen bij het administratief beroepsverzoekschrift bezorgd moeten worden aan de aanvrager van de vergunning en het college van burgemeester en schepenen, waarvan de beslissing bestreden wordt. In ondergeschikte orde voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 2 van het besluit van 24 juli 2009 niet van toepassing is. De verzoekende partijen stellen dat “overtuigingsstukken” nergens gedefinieerd worden en de bij hun administratief beroepverzoekschrift gevoegde documenten niet als “overtuigingsstukken” beschouwd kunnen worden. Tot slot stellen de verzoekende partijen dat de verwerende partij de bestreden beslissing niet zorgvuldig genomen heeft, wanneer de verwerende partij beweert dat de bijlagen van het administratief beroepsverzoekschrift niet gevoegd zijn bij de aan de aanvrager van de vergunning en het college van burgemeester en schepenen, waarvan de beslissing bestreden wordt, te bezorgen afschriften van het administratief beroepsverzoekschrift, terwijl deze bijlagen duidelijk in het administratief beroepsverzoekschrift en de afschriften ervan vermeld zijn.
2. De verwerende partij antwoordt hierop dat in het originele administratieve beroepsverzoekschrift de opsomming van de bijlagen niet doorstreept is, maar dat dit wel zo is in het aan de aanvrager van de vergunning bezorgd afschrift van het administratief beroepverzoekschrift. V...
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste middel
1. De verzoekende partij werpt in een eerste middel op dat zij niet als de exploitant van de bronbemalingsinstallatie kan worden aanzien en dus niet verantwoordelijk is voor het gepleegde misdrijf. Aldus roept zij impliciet maar zeker de schending in van artikel 16.4.25 DABM. De verzoekende partij verwijst naar de verklaring die de zaakvoerder op 22 oktober 2013 heeft afgelegd in het kader van het strafonderzoek. Zij beklemtoont dat zij niet als exploitant van de bronbemalingsinstallatie kan beschouwd worden daar zij deze installatie ter plaatse niet voor eigen rekening maar voor rekening van firma nv Telektronika had opgesteld. Zij had met deze firma afgesproken dat deze voor alle nodige vergunningen en/of meldingen zou zorgen. Nv Telektronika heeft in het kader van het strafonderzoek uitdrukkelijk bevestigd dat zij normalerwijze voor een milieuvergunning klasse 3 zou zorgen, doch dat zij dit niet heeft gedaan omdat de inzet van pompen ter droogzuiging van het perceel, pas in laatste instantie door haar beslist werd.
2. De verwerende partij antwoordt dat in het licht van artikel 16.4.25 DABM een bestuurlijk beboetingsbesluit wat de beboete persoon betreft alleen dan met bevoegdheidsoverschrijding genomen is, als het een persoon, natuurlijke of rechtspersoon, bestraft wordt die niet als 'overtreder' kan worden aangemerkt. De verwerende partij stelt dat noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling het begrip 'overtreder' omschrijft. In overeenstemming met de spraakgebruikelijke betekenis van het woord moet er van worden uitgegaan dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt. Het begrip mag niet aldus worden begrepen dat uitsluitend diegene die de strafbare gedraging materialiter heeft verricht als overtreder aanzien kan worden. De pomp ten behoeve van de bronbemaling wordt ingedeeld onder rubriek 53.2.2° (klasse 3) van de indelingslijst van bijlage 1 van het besluit van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna Vlarem I) en betreft aldus een als hinderlijk beschouwde inrichting die meldingsplichtig is. De meldingsplicht berust aldus op de exploitant. De feiten die aanleiding hebben gegeven tot de bestreden beslissing maken bovendien een schending uit van artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet dat zich ook richt tot "de exploitant van een inrichting". Als "exploitant van een inrichting" wordt overeenkomstig artikel 2, 3° Milieuverg...
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste middel
1. In dit middel roept de verzoekende partij de schending in van de beleidsdoelstellingen van de Vlaamse Overheid en inzonderheid de Europese richtlijnen 2001/77/EG en 2009/28/EG, alsook het decreet houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt van 17 juli 2000 (hierna elektriciteitsdecreet). De verzoekende partij zet uiteen: “…
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste middel
1. De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.36 en 16.4.37 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM). Zij stelt dat zowel de termijn van 30 dagen waarover de gewestelijke entiteit beschikt om de rechtsonderhorige op de hoogte te brengen van haar voornemen om een bestuurlijke geldboete op te leggen als de termijn van 180 dagen waarbinnen zij haar beslissing moet nemen, overschreden zijn. De verzoekende partij stelt bovendien dat de procureur des Konings de zin “wordt bezorgd aan AMMC voor bestuurlijke sanctionering” doorstreept heeft. De verzoekende partij leidt hieruit af dat het parket beslist heeft dat aan het proces-verbaal geen gevolg gegeven wordt, zodat de gewestelijke entiteit zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard. Volgens de verzoekende partij is de beslissing onwettig wegens bevoegdheidsoverschrijding.
2. De verwerende partij antwoordt dat de procureur des Konings enkel beslist heeft om het dossier niet strafrechtelijk te vervolgen, zodat de gewestelijke entiteit wel degelijk bevoegd is om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. De verwerende partij stelt verder dat de termijnen voorzien in artikel 16.4.36 en 16.4.37 DABM slechts ordetermijnen zijn, waarvan de overschrijding niet leidt tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit en bijgevolg niet kan leiden tot de onwettigheid van de bestreden beslissing. Zij voegt hieraan toe dat de verzoekende partij evenmin argumenten aanvoert die kunnen staven dat zij benadeeld is door het tijdsverloop.
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1.1 In het eerste onderdeel van dit middel roept de verzoekende partij de schending in van artikel 3, §1, 8° van het besluit van 29 mei 2009 aangaande de dossiersamenstelling voor verkavelingsaanvragen juncto artikel 4.2.15 VCRO juncto het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. Derde middel
1) Eerste onderdeel
1. In hun beroepschrift bij de Deputatie uitten verzoekers hun twijfels m.b.t. de overeenstemming van de verkavelingsvergunning met het gewestplan: … De Deputatie antwoordde hierop als volgt op: “Volgens het vastgestelde gewestplan van Antwerpen situeert de aanvraag zich in woongebied, woongebied met landelijk karakter en agrarisch gebied.
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste middel
1. De verzoekende partijen roepen in hun eerste middel de schending in van artikel 4.2.1 VCRO. Ze lichten dit als volgt toe: “… .namens
2. De verwerende partij antwoordt dat per vergissing de Vlaamse Milieumaatschappij in plaats van de Vlaamse Landmaatschappij werd vermeld als aanvrager van de vergunning. Uit het adres en de naam van de vertegenwoordiger, die in de beslissing worden vermeld, en uit de verdere gegevens van het dossier blijkt volgens haar voldoende duidelijk dat wel degelijk de Vlaamse Landmaatschappij wordt bedoeld.
3. In hun wederantwoordnota stellen de verzoekende partijen nog het volgende: “… …”
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste bezwaar
1. In wat als een eerste bezwaar kan worden begrepen en door de verwerende partij blijkbaar ook zo is begrepen, stelt de verzoekende partij dat zij in 2012 een brief kreeg ‘om een vergunning aan te vragen om wasmachines te mogen vervoeren’, dat zij geen wasmachines vervoert en dat zij dus een boete opgelegd heeft gekregen ‘om een vergunning niet te hebben die ik in feite niet nodig heb, diegene om wasmachines te vervoeren, en die vervoer ik nog steeds niet’. De verzoekende partij zegt daar niet meer uitleg over te kunnen geven.
2. De verwerende partij antwoordt dat het milieumisdrijf dat de verzoekende partij wordt toegerekend niet bestaat in het vervoeren van wasmachines zonder vergunning, maar in het verzuim om te voldoen aan de op haar rustende verplichting tot rapportage aan OVAM over het behalen van de reglementair bepaalde doelstellingen op het vlak van hergebruik, recyclage en nuttige toepassing van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Of de verzoekende partij al dan niet dergelijke apparatuur vervoert, is irrelevant. De verwerende partij wijst erop dat de verzoekende partij in de onlinerapportering had kunnen aanduiden welke vragen op haar niet van toepassing zijn.
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste middel
1. In dit middel roepen de verzoekende partijen de schending in van artikel 4.3.1, §§1 en 2 en
Onderzoek van de vordering tot vernietiging. A. Eerste bezwaar Standpunt van de partijen 1. De verzoekende partij roept de schending in van de beginselen van behoorlijk bestuur. Zij stelt dat de toezichthouder bij toepassing van artikel 16.3.27 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) een aanmaning heeft verstuurd, waaraan onmiddellijk gevolg gegeven werd, derwijze dat de toezichthouder op 16 november 2011 vaststelde dat een einde gesteld werd aan de vastgestelde inbreuken. Volgens de verzoekende partij kan de verwerende partij bijgevolg geen alternatieve boete meer opleggen (de “harde” rechtshandhaving) vermits de aanmaning (de “zachte” rechtshandhaving) door de verzoekende partij onmiddellijk werd opgevolgd binnen de vastgestelde termijn.