Tweede middel. Standpunt van de partijen 1. De verzoekende partij betwist de vaststellingen en de bewijswaarde van het proces-verbaal wat de geluidsoverlast betreft. De verzoekende partij betwist aldus de kwalificatie van de ten laste gelegde feiten als milieumisdrijf in de zin van artikel 16.4.27, tweede lid DABM. De verzoekende partij stelt dat het pv van de gewestelijke entiteit niet opgesteld is door een bijzondere ambtenaar met bijzondere vaststellingsbevoegdheid of een officier van gerechtelijke politie en het dus geen bijzondere bewijswaarde heeft, doch slechts de waarde heeft van een inlichting. Vermits men het door de installatie geproduceerde geluid nooit heeft gemeten, kan men volgens de verzoekende partij niet weten of de terzake geldende geluidsnorm al dan niet werd overschreden. Evenmin is vastgesteld dat de installatie niet door de fabrikant zou zijn gekeurd en deze bijgevolg niet aan de geluidsnormen zou voldoen. De verzoekende partij stelt dat de subjectieve beoordeling van de politie-inspecteur op zich niet voldoende is om te stellen dat het objectief toegelaten geluidsniveau effectief zou zijn overschreden. Het louter gegeven dat de verzoekende partij, de dag na de vaststellingen, een installatie heeft geplaatst die blijkbaar een lager geluidsniveau zou gehad hebben, houdt volgens haar geen bekentenis in dat de eerdere installatie niet geluidsconform zou geweest zijn. 2. De verwerende partij antwoordt dat het bewijs van de inbreuken met alle middelen van recht kan geleverd worden, en dat het de gewestelijke entiteit toekomt, om bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke overtuiging te oordelen. Uit het aanvankelijk proces-verbaal met nummer AN.64.L6.001606/2013 blijkt dat de inspecteur van politie ter plaatse een "enorme overlast" vaststelt, veroorzaakt door een droogzuigpomp. De verzoekende partij heeft xxxxx niet betwist vermits zij nadien een nieuwe pomp geplaatst heeft. Een proces-verbaal dat is opgesteld door een politieambtenaar in het kader van zijn algemene vaststellingsbevoegdheid, heeft volgens de verzoekende partij de bewijswaarde van een inlichting, wat niet wil zeggen dat hiermee geen rekening moet gehouden worden. De gewestelijke entiteit baseert zich bovendien ook op het schriftelijk verweer van de verzoekende partij, ontvangen op 13 november 2013, waarin zij erkent dat "een dieselpomp altijd wel een beetje geluidsoverlast met zich brengt. Een motor die draait maakt geluid". Ook uit het feit dat, na het omwisselen van de pomp door een nieuwe pomp, geen klacht meer werd neergelegd wegens geluidsoverlast, kan volgens de verzoekende partij redelijkerwijze afgeleid worden dat de klachten van de omwonenden gegrond waren en dat de eerste pomp wel degelijk geluidsoverlast veroorzaakte. De verzoekende partij staaft bovendien haar stelling niet dat de installatie door de fabrikant zou zijn gekeurd en dat deze aan de geluidsnormen zou voldoen. De gewestelijke entiteit kon, volgens de verwerende partij bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen aldus naar innerlijke overtuiging oordelen dat het milieumisdrijf vaststond. 3. In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat de verwerende partij erkent dat het proces-verbaal geen bijzondere bewijswaarde heeft. Zij brengt buiten de vaststellingen van de verbalisanten, die geen bijzondere opsporingsbevoegdheid hadden, geen andere elementen aan die aantonen dat er effectief sprake zou geweest zijn van een strafbare geluidsoverlast. De verbalisanten merken op dat het geluidsniveau perfect met een decibelmeter had kunnen gemeten worden. De verbalisanten hebben er zich toe beperkt de klacht te beamen die stelt dat de pomp voor een 'enorme' geluidsoverlast zou zorgen. Geluidsoverlast is evenwel ook een subjectief gegeven dat steeds aan de concrete omstandigheden moet afgetoetst worden. In casu is er slechts één klacht van één buurtbewoner geweest en was de pomp al zes dagen en nachten in werking toen die klacht voor de eerste maal werd geformuleerd. De verzoekende partij merkt op dat zij nooit impliciet of expliciet erkend heeft dat het strafbaar geluidsniveau zou zijn overschreden. Noch het feit dat zij heeft verklaard dat zo'n pompinstallatie altijd geluidshinder veroorzaakt, noch het feit dat zij de pomp 's anderendaags heeft vervangen door een pomp die blijkbaar minder lawaai maakt, houden een erkenning in dat de geluidsoverlast van de eerste pomp te hoog was en hoger was dan was toegelaten. De verzoekende partij benadrukt nogmaals dat de installatie gekeurd was. Het feit dat hiervan geen stukken voorgebracht zijn, schept geen vermoeden dat het toelaatbaar geluidsniveau zou overschreden zijn. Het feit op zich dat de bronbemalingsinstallatie te veel lawaai zou hebben gemaakt, is onvoldoende om eruit te besluiten dat verzoekster de milieuzorgplicht van artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet zou hebben miskend. Niet alleen is niet bewezen dat de installatie het toelaatbaar geluidsniveau zou hebben overschreden maar ook staat volgens haar niet vast dat dit aan de verzoekende partij op de een of andere manier verwijtbaar is. Dat zij de installatie niet onmiddellijk heeft uitgezet toen iemand van de lokale politie haar werfleider over die klachten telefoneerde, wijst niet op een miskenning van de milieuzorgplicht. Op dat moment was het zondagavond 22.00 uur en was het onmogelijk om de installatie onmiddellijk buiten werking te stellen, niet alleen omdat daarvoor niet direct het nodige personeel kon gemobiliseerd worden, maar ook omdat daardoor de graafwerken die door de aannemer voor maandag waren voorzien, bij gebreke aan droogzuiging, niet zouden kunnen worden uitgevoerd, met als gevolg dat de droogzuiginstallatie nog langer zou moeten draaien. 4. De verwerende partij herhaalt in haar laatste nota in essentie haar vorige argumentatie.
Appears in 1 contract
Samples: Arrest
Tweede middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij betwist voert de vaststellingen schending aan van: - artikel 16.4.25 DABM; - de artikelen 2, 2° en de bewijswaarde 3° en 4, §1 van het proces-verbaal wat decreet van 28 juni 1985 betreffende de geluidsoverlast betreft. De verzoekende partij betwist aldus milieuvergunning (hierna: Milieuvergunningsdecreet) - de kwalificatie artikelen 1, 5° en 6° en 5, §1 van het besluit van de ten laste gelegde feiten Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna: VLAREM I); - de formele en materiële motiveringsplicht vervat in de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet; - het motiveringsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Ze voert in essentie aan dat het milieumisdrijf niet aan haar toerekenbaar is en betwist dat ze exploitant is in de zin van artikel 16.4.27, tweede lid DABM. De verzoekende partij het Milieuvergunningsdecreet en VLAREM I. Ze stelt dat het pv de motivering van de gewestelijke entiteit bestreden beslissing niet opgesteld afdoende is door een bijzondere ambtenaar met bijzondere vaststellingsbevoegdheid of een officier van gerechtelijke politie en het dus geen bijzondere bewijswaarde heeft, doch slechts de waarde heeft van een inlichtingom haar te kwalificeren als exploitant. Vermits men het door de installatie geproduceerde geluid nooit heeft gemeten, kan men volgens Volgens de verzoekende partij niet weten of wordt in de terzake geldende geluidsnorm al dan niet werd overschreden. Evenmin is vastgesteld bestreden beslissing gesteld dat de installatie niet door de fabrikant zou zijn gekeurd opslag gebeurt in naam en deze bijgevolg niet aan de geluidsnormen zou voldoen. De verzoekende partij stelt dat de subjectieve beoordeling van de politie-inspecteur op zich niet voldoende is om te stellen dat het objectief toegelaten geluidsniveau effectief zou zijn overschreden. Het louter gegeven dat de verzoekende partij, de dag na de vaststellingen, een installatie heeft geplaatst die blijkbaar een lager geluidsniveau zou gehad hebben, houdt volgens haar geen bekentenis in dat de eerdere installatie niet geluidsconform zou geweest zijn.
2. De verwerende partij antwoordt dat het bewijs van de inbreuken met alle middelen van recht kan geleverd worden, en dat het de gewestelijke entiteit toekomt, om bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke overtuiging te oordelen. Uit het aanvankelijk proces-verbaal met nummer AN.64.L6.001606/2013 blijkt dat de inspecteur van politie ter plaatse een "enorme overlast" vaststelt, veroorzaakt door een droogzuigpomp. De verzoekende partij heeft xxxxx niet betwist vermits zij nadien een nieuwe pomp geplaatst heeft. Een proces-verbaal dat is opgesteld door een politieambtenaar in het kader van zijn algemene vaststellingsbevoegdheid, heeft volgens de verzoekende partij de bewijswaarde van een inlichting, wat niet wil zeggen dat hiermee geen voor rekening moet gehouden worden. De gewestelijke entiteit baseert zich bovendien ook op het schriftelijk verweer van de verzoekende partij, ontvangen op 13 november 2013, waarin zij erkent dat "een dieselpomp altijd wel een beetje geluidsoverlast met zich brengt. Een motor die draait maakt geluid". Ook wat de verwerende partij afleidt uit het feit dat, na het omwisselen dat de verzoekende partij eigenaar is gebleven van de pomp door opgeslagen hoofdstof en bepaalde hoeveel houtstof er aangeleverd of afgevoerd werd. Ze voert aan dat dit geen pertinente motivering is, daar het een nieuwe pompmotief is dat kan gebruikt worden voor elke situatie waarin iemand een loods huurt voor op- en/of overslag van bepaalde goederen. Ze wijst erop dat de huurder van een loods altijd eigenaar zal blijven en zal beslissen wat aan- of afgevoerd wordt. Ze stelt dat het niet is omdat men eigenaar blijft van wat wordt opgeslagen, men daardoor de exploitant zou worden van de opslagactiviteiten. Volgens de verzoekende partij druist deze redenering in tegen de manier van exploitatie van tal van huidige op- en overslagterreinen, opdat dit betekent dat elke huur van een gebouw of opslagruimte inhoudt dat de huurder de vergunning voor de exploitatie moet overnemen. Ze vervolgt dat dit ook ingaat tegen de ratio legis van het Milieuvergunningsdecreet, dat uitgaat van één exploitant op één locatie. Ze haalt artikel 19 van het Milieuvergunningsdecreet aan dat bepaalt dat wanneer een andere exploitant een inrichting wil overnemen deze overname vooraf moet gemeld worden aan de vergunningverlenende overheid, wat volgens haar aantoont dat er maar één exploitant is per inrichting op een bepaalde locatie. Ze meent dat in de redenering van de verwerende partij waarbij de eigenaar van de opgeslagen goederen gekwalificeerd wordt als exploitant zou betekenen dat op bepaalde plaatsen waar goederen van verschillende eigenaars worden opgeslagen er mogelijk tientallen exploitanten zijn. Waar in de bestreden beslissing wordt gesteld dat uit het dossier blijkt dat er geen klacht meer werd neergelegd wegens geluidsoverlastverdere afspraken werden gemaakt over de verantwoordelijkheid over de goederen, kan toont dit volgens de verzoekende partij redelijkerwijze afgeleid worden aan dat de klachten verhuurder wel degelijk de exploitant is. Ze meent dat het ontbreken van specifieke afspraken inzake diensten aantoont dat de verhuurder niet voor rekening van de omwonenden gegrond waren verzoekende partij werkte, maar zelf de verantwoordelijkheid heeft inzake de exploitatie van de inrichting. Ze argumenteert verder dat ze geen personeel ter plaatse heeft en bijgevolg niet instaat voor de dagelijkse bedrijfsvoering op de externe locatie. Ze is van oordeel dat zij niet degene is die de inrichting in werking heeft gesteld of gehouden, gebruikt, geïnstalleerd of in stand gehouden, maar dat dit door de verhuurder gebeurde. Ze stelt dat ze in haar verweerschrift uitvoerig heeft aangetoond dat het misdrijf niet aan haar toerekenbaar is, daar zij niet de exploitant is, maar wel de nv Seaport Shipping and Tranding, die op 3 oktober 2016 een vergunningsaanvraag heeft ingediend, dit is voor de datum van het proces-verbaal. Ze voert aan dat ze veroordeeld is op grond van een gebrekkige motivering. Waar in de bestreden beslissing nog gesteld wordt dat het aan de verzoekende partij “als exploitant” toekwam om na te gaan of de bestaande milieuvergunning “haar activiteiten kon omvatten”, meent ze dat dit motief naast de kwestie is. Ze benadrukt dat ze niet de exploitant is en ter plaatse ook geen activiteiten stelde. Ze vervolgt dat, gelet op het feit dat ze ten onrechte is gekwalificeerd als exploitant, ze ook ten onrechte veroordeeld is voor de niet- naleving van de milieuvoorwaarden, daar dit telkens om verplichtingen van de exploitant gaat. Tot slot stelt ze dat het niet aan haar is om haar onschuld te bewijzen en dat de eerste pomp wel degelijk geluidsoverlast veroorzaakte. De verzoekende partij staaft bovendien haar stelling niet dat de installatie door de fabrikant zou zijn gekeurd en dat deze aan de geluidsnormen zou voldoen. De gewestelijke entiteit kon, volgens bewijslast bij de verwerende partij bij berust. Ze is van oordeel dat de waardering verwerende partij met de gebrekkige en niet-pertinente beoordeling in de bestreden beslissing niet afdoende aantoont dat de verzoekende partij effectief als exploitant kan beschouwd worden.
2. Onder verwijzing naar de motivering in de bestreden beslissing antwoordt de verwerende partij dat ze zich niet enkel op de eigendomstitel van de voorliggende bewijsmiddelen aldus naar innerlijke overtuiging goederen baseert, maar ook de werkwijze van de verzoekende partij in ogenschouw heeft genomen om te besluiten dat de verzoekende partij wel degelijk als exploitant dient beschouwd te worden. Ze wijst erop dat de verzoekende partij tijdens de hoorzitting zelf aangaf dat ze voor de langdurige opslag, die ze zelf organiseert, de nodige acties onderneemt en vergunningen aanvraagt. Bij tijdelijke kortstondige opslagproblemen gaat de verzoekende partij over tot het huren van externe locaties om aldaar deze vergunningsplichtige opslagactiviteiten verder te zetten, waarbij ze zelf aangeeft dat het toekomt aan de eigenaars/beheerders van de gehuurde locatie om te voorzien in de nodige vergunningen. Ze voert aan dat er geen enkel contract, werkafspraak of communicatie kan voorgelegd worden waarin minstens aangegeven wordt dat de geplande tijdelijke opslag een ingedeelde activiteit betreft en hieraan wel degelijk bepaalde voorwaarden verbonden zijn, waaronder het voorzien in brandpreventie en -bestrijdingsmiddelen. Volgens de verwerende partij blijkt uit het dossier niet dat er hierover enig concreet overleg is geweest tussen de verzoekende partij en de verhuurder van het pand, waarna deze opslagactiviteit meermaals brand heeft veroorzaakt in de panden van de verhuurder. De verwerende partij argumenteert verder dat de verhuurder op basis van de beperkte gegevens waarover hij beschikte het vergunningsplichtig karakter van de opslagactiviteit niet kon bepalen. Uit de voorgelegde stukken blijkt volgens haar enkel het huren van x aantal m² loods en buitenterrein, maar blijkt niet welke stof er specifiek zal worden opgeslagen, welke hoeveelheden er zullen worden opgeslagen en al evenmin is enige vermelding terug te vinden over de gevaareigenschappen van deze opslag. Ze stelt dat ze op basis van dit geheel aan elementen kon oordelen dat de verzoekende partij op geen enkel moment de verantwoordelijkheid over haar goederen heeft doorgegeven aan de verhuurder. Volgens de verwerende partij kan uit het milieumisdrijf vaststonddossier zelfs opgemaakt worden dat ze naliet aan te geven dat de opslag die de verzoekende partij beoogde een ingedeelde activiteit betrof waaraan specifieke voorwaarden verbonden waren. Ze meent dat wanneer de verhuurder over een vergunning zou beschikken voor dergelijke opslag in zijn loods, de verzoekende partij nog steeds de nodige afspraken diende te maken met de verhuurder over beschikbare volumes en het naleven van bijhorende voorwaarden, zodat de vergunde hoeveelheden, eventueel in combinatie met opslag die de verhuurder zelf exploiteerde of die geëxploiteerd werden door andere huurders op het terrein, op geen enkel moment overschreden werden en de bijhorende voorwaarden ten allen tijde nageleefd werden. De verwerende partij is van oordeel dat de verzoekende partij wel degelijk als exploitant van deze opslag dient gekwalificeerd te worden, daar ze de opslagplaats gebruikte voor het opslaan van haar houtpulp, wat een exploitatie van een vergunningsplichtige inrichting betekent en de tijdelijke opslag voor rekening van haar inrichting gebeurde. De verwerende partij merkt ook nog op dat het feit dat nv Seaport and Trading op 3 oktober 2016 een vergunningsaanvraag deed voor deze site geen exploitatierecht geeft tot de vergunning effectief verleend wordt, wat op het ogenblik van de vaststelling nog niet het geval was. Ze vervolgt dat dit ook niet betekent dat de opslag van de verzoekende partij in deze vergunningsaanvraag van de nv Seaport and Trading omvat werd. Volgens de verwerende partij bevestigt dit enkel de werkwijze van de verzoekende partij, met name bij tijdelijke tekorten aan opslagactiviteit huurt ze beschikbare plaatsen zonder enige afspraken over de milieu- of omgevingsvergunningsplicht. Ze haalt ook nog aan dat de eigenaar van de loods duidelijk aangaf dat de ingediende aanvraag enkel haar eigen activiteiten betrof en dat de verzoekende partij de door haar gehuurde xxxxxxx diende vrij te maken met het oog op de aanvang van de aangevraagde activiteiten door de verhuurder zelf.
3. In haar wederantwoordnota stelt benadrukt de verzoekende partij nog dat omwille van het vermoeden van onschuld het aan de verwerende partij toekomt om aan te tonen dat de verzoekende partij als exploitant kan gekwalificeerd worden en niet omgekeerd. Ze blijft van oordeel dat de verwerende partij erkent dit niet afdoende aantoont. Ze betwist verder een aantal beweringen en aantijgingen uit de antwoordnota formeel, met name dat uit het proces-verbaal geen bijzondere bewijswaarde heeft. Zij brengt buiten dossier kan opgemaakt worden dat ze naliet aan de vaststellingen van de verbalisanten, die geen bijzondere opsporingsbevoegdheid hadden, geen andere elementen verhuurder aan die aantonen dat er effectief sprake zou geweest zijn van een strafbare geluidsoverlast. De verbalisanten merken op dat het geluidsniveau perfect met een decibelmeter had kunnen gemeten worden. De verbalisanten hebben er zich toe beperkt de klacht te beamen die stelt geven dat de pomp voor opslag die ze beoogde een 'enorme' geluidsoverlast zou zorgeningedeelde activiteit betrof waaraan specifieke voorwaarden verbonden waren. Geluidsoverlast is evenwel ook een subjectief gegeven en dat steeds aan de concrete omstandigheden moet afgetoetst worden. In casu is er slechts één klacht van één buurtbewoner geweest en was de pomp al zes dagen en nachten in werking toen die klacht voor de eerste maal werd geformuleerd. De verzoekende partij merkt op dat zij nooit impliciet of expliciet erkend heeft dat het strafbaar geluidsniveau zou zijn overschreden. Noch Uit het feit dat zij heeft verklaard dat zo'n pompinstallatie altijd geluidshinder veroorzaakt, noch met de verhuurder afspraken moeten gemaakt worden over beschikbare volumes en het feit dat zij de pomp 's anderendaags heeft vervangen door een pomp die blijkbaar minder lawaai maakt, houden een erkenning in naleven van bijzondere voorwaarden om te vermijden dat de geluidsoverlast vergunde hoeveelheden overschreden worden kan afgeleid worden dat de huurder de exploitant is van de eerste pomp te hoog was en hoger was dan was toegelaten. De verzoekende partij benadrukt nogmaals dat de installatie gekeurd was. Het feit dat hiervan geen stukken voorgebracht zijn, schept geen vermoeden dat het toelaatbaar geluidsniveau zou overschreden zijn. Het feit op zich dat de bronbemalingsinstallatie te veel lawaai zou hebben gemaakt, is onvoldoende om eruit te besluiten dat verzoekster de milieuzorgplicht van artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet zou hebben miskend. Niet alleen is niet bewezen dat de installatie het toelaatbaar geluidsniveau zou hebben overschreden maar ook staat volgens haar niet vast dat dit aan de verzoekende partij op de een of andere manier verwijtbaar is. Dat zij de installatie niet onmiddellijk heeft uitgezet toen iemand van de lokale politie haar werfleider over die klachten telefoneerde, wijst niet op een miskenning van de milieuzorgplicht. Op dat moment was het zondagavond 22.00 uur en was het onmogelijk om de installatie onmiddellijk buiten werking te stellen, niet alleen omdat daarvoor niet direct het nodige personeel kon gemobiliseerd worden, maar ook omdat daardoor de graafwerken die door de aannemer voor maandag waren voorzien, bij gebreke aan droogzuiging, niet zouden kunnen worden uitgevoerd, met als gevolg dat de droogzuiginstallatie nog langer zou moeten draaienvergunningsplichtige inrichting.
4. De verwerende partij herhaalt in haar laatste nota in essentie haar vorige argumentatie.
Appears in 1 contract
Samples: Handhavingscollege Arrest
Tweede middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij betwist voert de vaststellingen en de bewijswaarde schending aan van: - artikel 16.4.25 van het proces-verbaal wat decreet van 5 april 1995 houdende de geluidsoverlast betreft. De verzoekende partij betwist aldus algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM) - de kwalificatie artikelen 2, 2° en 3° en 4, §1 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna: Milieuvergunningsdecreet) - de artikelen 1, 5° en 6° en 5, §1 van het besluit van de ten laste gelegde feiten Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna: VLAREM I) - de formele en materiële motiveringsplicht vervat in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet) - het motiveringsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur Ze voert in essentie aan dat het milieumisdrijf niet aan haar toerekenbaar is en betwist dat ze exploitant is in de zin van artikel 16.4.27, tweede lid DABM. De verzoekende partij het Milieuvergunningsdecreet en VLAREM I. Ze stelt dat het pv de motivering van de gewestelijke entiteit bestreden beslissing niet opgesteld afdoende is door een bijzondere ambtenaar met bijzondere vaststellingsbevoegdheid of een officier van gerechtelijke politie en het dus geen bijzondere bewijswaarde heeft, doch slechts de waarde heeft van een inlichtingom haar te kwalificeren als exploitant. Vermits men het door de installatie geproduceerde geluid nooit heeft gemeten, kan men volgens Volgens de verzoekende partij niet weten of wordt in de terzake geldende geluidsnorm al dan niet werd overschreden. Evenmin is vastgesteld bestreden beslissing gesteld dat de installatie niet door de fabrikant zou zijn gekeurd opslag gebeurt in naam en deze bijgevolg niet aan de geluidsnormen zou voldoen. De verzoekende partij stelt dat de subjectieve beoordeling van de politie-inspecteur op zich niet voldoende is om te stellen dat het objectief toegelaten geluidsniveau effectief zou zijn overschreden. Het louter gegeven dat de verzoekende partij, de dag na de vaststellingen, een installatie heeft geplaatst die blijkbaar een lager geluidsniveau zou gehad hebben, houdt volgens haar geen bekentenis in dat de eerdere installatie niet geluidsconform zou geweest zijn.
2. De verwerende partij antwoordt dat het bewijs van de inbreuken met alle middelen van recht kan geleverd worden, en dat het de gewestelijke entiteit toekomt, om bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke overtuiging te oordelen. Uit het aanvankelijk proces-verbaal met nummer AN.64.L6.001606/2013 blijkt dat de inspecteur van politie ter plaatse een "enorme overlast" vaststelt, veroorzaakt door een droogzuigpomp. De verzoekende partij heeft xxxxx niet betwist vermits zij nadien een nieuwe pomp geplaatst heeft. Een proces-verbaal dat is opgesteld door een politieambtenaar in het kader van zijn algemene vaststellingsbevoegdheid, heeft volgens de verzoekende partij de bewijswaarde van een inlichting, wat niet wil zeggen dat hiermee geen voor rekening moet gehouden worden. De gewestelijke entiteit baseert zich bovendien ook op het schriftelijk verweer van de verzoekende partij, ontvangen op 13 november 2013, waarin zij erkent dat "een dieselpomp altijd wel een beetje geluidsoverlast met zich brengt. Een motor die draait maakt geluid". Ook wat de verwerende partij afleidt uit het feit dat, na het omwisselen dat de verzoekende partij eigenaar is gebleven van de pomp door opgeslagen houtstof en bepaalde hoeveel houtstof er aangeleverd of afgevoerd werd. Ze voert aan dat dit geen pertinente motivering is, daar het een nieuwe pompmotief is dat kan gebruikt worden voor elke situatie waarin iemand een loods huurt voor op- en/of overslag van bepaalde goederen. Ze wijst erop dat de huurder van een loods altijd eigenaar zal blijven en zal beslissen wat aan- of afgevoerd wordt. Ze stelt dat het niet is omdat men eigenaar blijft van wat wordt opgeslagen, men daardoor de exploitant zou worden van de opslagactiviteiten. Volgens de verzoekende partij druist deze redenering in tegen de manier van exploitatie van tal van huidige op- en overslagterreinen, opdat dit betekent dat elke huur van een gebouw of opslagruimte inhoudt dat de huurder de vergunning voor de exploitatie moet overnemen. Ze vervolgt dat dit ook ingaat tegen de ratio legis van het Milieuvergunningsdecreet, dat uitgaat van één exploitant op één locatie. Ze haalt artikel 19 van het Milieuvergunningsdecreet aan dat bepaalt dat wanneer een andere exploitant een inrichting wil overnemen deze overname vooraf moet gemeld worden aan de vergunningverlenende overheid, wat volgens haar aantoont dat er maar één exploitant is per inrichting op een bepaalde locatie. Ze meent dat in de redenering van de verwerende partij waar de eigenaar van de opgeslagen goederen gekwalificeerd wordt als exploitant dit zou betekenen dat op bepaalde plaatsen waar goederen van verschillende eigenaars worden opgeslagen er mogelijk tientallen exploitanten zijn. Waar in de bestreden beslissing wordt gesteld dat uit het dossier blijkt dat er geen klacht meer werd neergelegd wegens geluidsoverlastconcrete afspraken werden gemaakt over de op te slagen hoeveelheden, kan maar enkel afspraken over het huren van de loods, toont dit volgens de verzoekende partij redelijkerwijze afgeleid worden aan dat de klachten verhuurder wel degelijk de exploitant is. Ze meent dat het ontbreken van specifieke afspraken inzake diensten net aantoont dat de verhuurder niet voor rekening van de omwonenden gegrond waren verzoekende partij werkte, maar zelf de verantwoordelijkheid heeft inzake de exploitatie van de inrichting. Ze argumenteert verder dat ze geen personeel ter plaatse heeft en bijgevolg niet instaat voor de dagelijkse bedrijfsvoering op de externe locatie. Ze is dan ook van oordeel dat zij niet degene is die de inrichting in werking heeft gesteld of gehouden, gebruikt, geïnstalleerd of in stand gehouden, maar dat dit door de verhuurder gebeurde. Ze vervolgt dat de stelling in de bestreden beslissing dat het maar om een “tijdelijk stockeren van houtstof” ging en dat ze dat normaal op eigen terrein doet, niet relevant is. Ze voert aan dat het niet is omdat men op eigen terrein als exploitant kan worden beschouwd dat men dat meteen ook zou zijn op een andere (gehuurde) locatie. Ze stelt dat ze in haar verweerschrift uitvoerig heeft aangetoond dat het misdrijf niet aan haar toerekenbaar is, daar zij niet de exploitant is, maar wel de bv DEVAN-VDM, die houder is van de milieuvergunning sinds 19 maart 2012, dit is voor de datum van het proces-verbaal. Ze voert aan dat ze toch veroordeeld is op grond van een gebrekkige motivering. Onder verwijzing naar rechtspraak van het Handhavingscollege en de Raad van State stelt ze dat de houder van de milieuvergunning nog steeds als exploitant beschouwd moet worden als de milieuvergunning niet is overgedragen of melding is gemaakt conform artikel 42 van VLAREM I. Waar in de bestreden beslissing nog gesteld wordt dat het aan de verzoekende partij “als exploitant” toekwam om na te gaan of de bestaande milieuvergunning “haar activiteiten kon omvatten”, meent ze dat dit motief naast de kwestie is. Ze benadrukt dat ze niet de exploitant is en ter plaatse ook geen activiteiten stelde. Tot slot stelt ze dat het niet aan haar is om haar onschuld te bewijzen en dat de eerste pomp wel degelijk geluidsoverlast veroorzaakte. De verzoekende partij staaft bovendien haar stelling niet dat de installatie door de fabrikant zou zijn gekeurd en dat deze aan de geluidsnormen zou voldoen. De gewestelijke entiteit kon, volgens bewijslast bij de verwerende partij berust. Ze is van oordeel dat de verwerende partij met de gebrekkige en niet-pertinente beoordeling in de bestreden beslissing niet afdoende aantoont dat de verzoekende partij effectief als exploitant kan beschouwd worden.
2. Onder verwijzing naar de motivering in de bestreden beslissing antwoordt de verwerende partij dat ze zich niet enkel op de eigendomstitel van de goederen baseerde, maar ook de werkwijze van de verzoekende partij in ogenschouw heeft genomen om te besluiten dat de verzoekende partij wel degelijk als exploitant dient beschouwd te worden. Ze wijst erop dat de eigen opslagactiviteit bij de waardering verzoekende partij niet langer volstond door een defect aan de briketteermachine, waardoor de verzoekende partij overging tot het huren van externe locatie om dit tijdelijke opslagprobleem op te lossen en aldaar deze vergunningsplichtige opslagactiviteiten verder te zetten, waarbij de verzoekende partij zelf aangeeft dat het toekomt aan de eigenaars/beheerders van de voorliggende bewijsmiddelen aldus naar innerlijke overtuiging gehuurde locatie om te voorzien in de nodige vergunningen. Ze voert aan dat er geen enkel contract, werkafspraak of communicatie kan voorgelegd worden waarin minstens aangegeven wordt dat de geplande tijdelijke opslag een ingedeelde activiteit betreft en er bijgevolg een vergunning voor deze houtstofopslag nodig was. Volgens de verwerende partij blijkt uit het gehele dossier niet dat er hierover enig concreet overleg is geweest tussen de verzoekende partij en de verhuurder van het pand. De verwerende partij argumenteert verder dat de verhuurder op basis van de beperkte gegevens waarover hij beschikte het vergunningsplichtig karakter van de opslagactiviteit niet kon bepalen. Uit het dossier blijkt volgens haar dat er enkel afspraken gemaakt zijn over het huren van de loods zelf, maar blijkt niet dat er concrete afspraken werden gemaakt over de op te slagen hoeveelheden. Ze meent dat de eigenaar van dit pand dan ook geen inschatting kon maken over hoeveel houtstof er zou opgeslagen worden, wat een cruciaal gegeven is om de omvang van deze activiteiten correct in te schatten en onontbeerlijk is om de nodige vergunning te kunnen aanvragen. Ze stelt dat ze op basis van dit geheel aan elementen kon oordelen dat de verzoekende partij op geen enkel moment de verantwoordelijkheid over haar goederen heeft doorgegeven aan de verhuurder. Volgens de verwerende partij kan uit het milieumisdrijf vaststonddossier zelfs opgemaakt worden dat ze naliet aan te geven dat de opslag die de verzoekende partij beoogde een ingedeelde activiteit betrof waaraan specifieke voorwaarden verbonden waren. Ze meent dat wanneer de verhuurder over een vergunning zou beschikken voor dergelijke grote opslag van houtstof in zijn loods, de verzoekende partij nog steeds de nodige afspraken diende te maken met de verhuurder over beschikbare volumes en het naleven van bijhorende voorwaarden, zodat de vergunde hoeveelheden, eventueel in combinatie met opslag die de verhuurder zelf exploiteerde of die geëxploiteerd werden door andere huurders op het terrein, op geen enkel moment overschreden werden. De verwerende partij is dan ook van oordeel dat de verzoekende partij wel degelijk als exploitant van deze opslag dient gekwalificeerd te worden, daar ze de opslagplaats gebruikte voor het opslaan van haar houtstof, wat een exploitatie van een vergunningsplichtige inrichting betekent en de tijdelijke opslag voor rekening van haar inrichting gebeurde.
3. In haar wederantwoordnota stelt benadrukt de verzoekende partij nog dat omwille van het vermoeden van onschuld het aan de verwerende partij toekomt om aan te tonen dat de verzoekende partij als exploitant kan gekwalificeerd worden en niet omgekeerd. Ze blijft van oordeel dat de verwerende partij erkent dit niet afdoende aantoont. Ze betwist verder een aantal beweringen en aantijgingen uit de antwoordnota formeel, met name dat uit het proces-verbaal geen bijzondere bewijswaarde heeft. Zij brengt buiten dossier kan opgemaakt worden dat ze naliet aan de vaststellingen van verhuurder aan te geven dat de verbalisanten, opslag die geen bijzondere opsporingsbevoegdheid hadden, geen andere elementen aan die aantonen ze beoogde een ingedeelde activiteit betrof waaraan specifieke voorwaarden verbonden waren en dat er effectief sprake zou geweest zijn van een strafbare geluidsoverlast. De verbalisanten merken op dat het geluidsniveau perfect met een decibelmeter had kunnen gemeten worden. De verbalisanten hebben er zich toe beperkt de klacht te beamen die stelt dat de pomp voor een 'enorme' geluidsoverlast zou zorgen. Geluidsoverlast is evenwel ook een subjectief gegeven dat steeds aan de concrete omstandigheden moet afgetoetst worden. In casu is er slechts één klacht van één buurtbewoner geweest en was de pomp al zes dagen en nachten in werking toen die klacht voor de eerste maal werd geformuleerd. De verzoekende partij merkt op dat zij nooit impliciet of expliciet erkend heeft dat het strafbaar geluidsniveau zou zijn overschreden. Noch uit het feit dat zij heeft verklaard dat zo'n pompinstallatie altijd geluidshinder veroorzaakt, noch er met de verhuurder afspraken moeten gemaakt worden over beschikbare volumes en het feit dat zij de pomp 's anderendaags heeft vervangen door een pomp die blijkbaar minder lawaai maakt, houden een erkenning in naleven van bijzondere voorwaarden om te vermijden dat de geluidsoverlast vergunde hoeveelheden overschreden worden kan afgeleid worden dat de huurder de exploitant is van de eerste pomp te hoog was en hoger was dan was toegelaten. De verzoekende partij benadrukt nogmaals dat de installatie gekeurd was. Het feit dat hiervan geen stukken voorgebracht zijn, schept geen vermoeden dat het toelaatbaar geluidsniveau zou overschreden zijn. Het feit op zich dat de bronbemalingsinstallatie te veel lawaai zou hebben gemaakt, is onvoldoende om eruit te besluiten dat verzoekster de milieuzorgplicht van artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet zou hebben miskend. Niet alleen is niet bewezen dat de installatie het toelaatbaar geluidsniveau zou hebben overschreden maar ook staat volgens haar niet vast dat dit aan de verzoekende partij op de een of andere manier verwijtbaar is. Dat zij de installatie niet onmiddellijk heeft uitgezet toen iemand van de lokale politie haar werfleider over die klachten telefoneerde, wijst niet op een miskenning van de milieuzorgplicht. Op dat moment was het zondagavond 22.00 uur en was het onmogelijk om de installatie onmiddellijk buiten werking te stellen, niet alleen omdat daarvoor niet direct het nodige personeel kon gemobiliseerd worden, maar ook omdat daardoor de graafwerken die door de aannemer voor maandag waren voorzien, bij gebreke aan droogzuiging, niet zouden kunnen worden uitgevoerd, met als gevolg dat de droogzuiginstallatie nog langer zou moeten draaienvergunningsplichtige inrichting.
4. De verwerende partij herhaalt in haar laatste nota in essentie haar vorige argumentatie.
Appears in 1 contract
Samples: Arrest
Tweede middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij betwist roept de vaststellingen en de bewijswaarde schending in van het proces-verbaal wat de geluidsoverlast betreft. De verzoekende partij betwist aldus de kwalificatie van de ten laste gelegde feiten als milieumisdrijf in de zin van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid DABM. De verzoekende partij stelt dat , van artikel 16.4.37, eerste lid DABM, van het pv materieel motiveringsbeginsel, het redelijkheids- (inbegrepen de redelijke termijnvereiste) en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en van de gewestelijke entiteit niet opgesteld is door een bijzondere ambtenaar met bijzondere vaststellingsbevoegdheid of een officier artikelen 2 en 3 van gerechtelijke politie en het dus geen bijzondere bewijswaarde heeft, doch slechts de waarde heeft wet van een inlichting. Vermits men het door 29 juli 1991 betreffende de installatie geproduceerde geluid nooit heeft gemeten, kan men volgens uitdrukkelijke motivering van de verzoekende partij niet weten of de terzake geldende geluidsnorm al dan niet werd overschreden. Evenmin is vastgesteld dat de installatie niet door de fabrikant zou zijn gekeurd en deze bijgevolg niet aan de geluidsnormen zou voldoenbestuurshandelingen. De verzoekende partij stelt dat de subjectieve beoordeling overschrijding van de politie-inspecteur op zich decretale termijn met 798 dagen kennelijk onzorgvuldig en onredelijk is. Bovendien wordt de termijnoverschrijding niet voldoende is om te stellen dat het objectief toegelaten geluidsniveau effectief zou zijn overschredengeconcretiseerd in de bestreden beslissing, zodat niet kan opgemaakt worden of de gewestelijke entiteit de concrete overschrijding in haar besluitvorming betrokken heeft. Het louter gegeven dat De bestreden beslissing bevat slechts een standaardclausule zonder afdoende en formele concrete motivering. Volgens de verzoekende partijpartij vindt de flagrante overschrijding van de beslissingstermijn niet de minste rechtvaardiging in de omvang en complexiteit van de zaak, en is deze uitsluitend toe te schrijven aan het onverantwoord langdurig stilzitten van de dag na de vaststellingen, een installatie heeft geplaatst die blijkbaar een lager geluidsniveau zou gehad hebben, houdt volgens haar geen bekentenis in dat de eerdere installatie niet geluidsconform zou geweest zijngewestelijke entiteit zelf.
2. De verwerende partij antwoordt dat het bewijs de overschrijding van de inbreuken met alle middelen van recht kan geleverd worden, redelijke termijn geen invloed gehad heeft op de bewijslevering en dat het de verzoekende partij geen concreet belang aantoont omdat zij ruimschoots de tijd heeft gehad om alle gevraagde maatregelen uit te voeren en aldus niet benadeeld is door de termijnoverschrijding. Zij stelt dat de gewestelijke entiteit toekomt, om bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke overtuiging te oordelen. Uit het aanvankelijk proces-verbaal met nummer AN.64.L6.001606/2013 blijkt dat de inspecteur van politie ter plaatse een "enorme overlast" vaststelt, veroorzaakt door een droogzuigpomp. De verzoekende partij heeft xxxxx niet betwist vermits zij nadien een nieuwe pomp geplaatst heeft. Een proces-verbaal dat is opgesteld door een politieambtenaar in het kader van zijn algemene vaststellingsbevoegdheid, heeft volgens inspanningen die de verzoekende partij geleverd heeft doorheen de bewijswaarde van procedure expliciet als een inlichting, wat niet wil zeggen dat hiermee geen rekening moet gehouden wordenboeteverlagende factor in aanmerking genomen heeft. De gewestelijke entiteit baseert zich bovendien ook verwerende partij stelt verder dat het over een complex dossier gaat, gelet op de vele schendingen en het schriftelijk verweer feit dat verschillende maatregelen opgelegd zijn die tot eind 2014 opvolging vereist hebben van de verzoekende partij, ontvangen op 13 november 2013, waarin toezichthouders. Uit de bestreden beslissing blijkt bovendien dat zij erkent met de termijnoverschrijding rekening gehouden heeft bij het bepalen van het boetebedrag. Zij betwist ook dat "een dieselpomp altijd wel een beetje geluidsoverlast met zich brengtde beslissing niet afdoende gemotiveerd zou zijn en citeert in dat verband de belangrijkste passages uit haar beslissing. Een motor die draait maakt geluid". Ook uit Het is volgens haar niet vereist dat zij het feit dat, na het omwisselen basisbedrag van de pomp door een nieuwe pomp, geen klacht meer werd neergelegd wegens geluidsoverlast, kan volgens de verzoekende partij redelijkerwijze afgeleid worden dat de klachten van de omwonenden gegrond waren opgelegde boete motiveert en dat de eerste pomp wel degelijk geluidsoverlast veroorzaaktedaarna vermeldt met welk bedrag het basisbedrag verminderd is. De verzoekende partij staaft bovendien haar stelling niet dat de installatie door de fabrikant zou zijn gekeurd en dat deze aan de geluidsnormen zou voldoen. De gewestelijke entiteit kon, volgens Tenslotte merkt de verwerende partij bij op dat het middel enkel de waardering motivering met betrekking tot de alternatieve bestuurlijke geldboete bekritiseert, maar niet in zoverre een vermogensvoordeelontneming opgelegd wordt, zodat de beslissing op dat punt in ieder geval standhoudt. In ondergeschikte orde vraagt de verwerende partij toepassing te maken van de voorliggende bewijsmiddelen aldus naar innerlijke overtuiging oordelen dat bestuurlijke lus op grond van artikel 34, §1 van het milieumisdrijf vaststondDBRC-decreet van 4 april 2014 en van artikel 50 van het Procedurebesluit van 16 mei 2014.
3. In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat de niet-naleving van een decretale ordetermijn weliswaar niet automatisch een verlies van bevoegdheid impliceert, maar het bestuur er wel moet toe aanzetten om de foutieve overschrijding op een concrete wijze in rekening te brengen bij de beoordeling en sanctionering van de tenlasteleggingen. Bovendien impliceert de verplichting tot een afdoende motivering dat ieder besluit niet enkel de keuze voor beboeting, maar ook het bedrag van de boete naar behoren motiveert. De verwerende partij erkent dat het proceskan deze verplichting niet ondervangen door een a posteriori-verbaal geen bijzondere bewijswaarde heeft. Zij brengt buiten motivering in de vaststellingen van de verbalisanten, die geen bijzondere opsporingsbevoegdheid hadden, geen andere elementen aan die aantonen dat er effectief sprake zou geweest zijn van een strafbare geluidsoverlast. De verbalisanten merken op dat het geluidsniveau perfect met een decibelmeter had kunnen gemeten worden. De verbalisanten hebben er zich toe beperkt de klacht te beamen die stelt dat de pomp voor een 'enorme' geluidsoverlast zou zorgen. Geluidsoverlast is evenwel ook een subjectief gegeven dat steeds aan de concrete omstandigheden moet afgetoetst worden. In casu is er slechts één klacht van één buurtbewoner geweest en was de pomp al zes dagen en nachten in werking toen die klacht voor de eerste maal werd geformuleerdantwoordnota. De verzoekende partij merkt tenslotte op dat zij nooit impliciet of expliciet erkend heeft dat het strafbaar geluidsniveau zou zijn overschreden. Noch het feit dat zij heeft verklaard dat zo'n pompinstallatie altijd geluidshinder veroorzaakt, noch het feit dat zij Grondwettelijk Hof de pomp 's anderendaags heeft vervangen door een pomp die blijkbaar minder lawaai maakt, houden een erkenning in dat de geluidsoverlast van de eerste pomp te hoog was en hoger was dan was toegelaten. De verzoekende partij benadrukt nogmaals dat de installatie gekeurd was. Het feit dat hiervan geen stukken voorgebracht zijn, schept geen vermoeden dat het toelaatbaar geluidsniveau zou overschreden zijn. Het feit op zich dat de bronbemalingsinstallatie te veel lawaai zou hebben gemaakt, is onvoldoende om eruit te besluiten dat verzoekster de milieuzorgplicht van artikel 22 bepalingen van het milieuvergunningsdecreet zou hebben miskend. Niet alleen is niet bewezen dat DBRC- decreet over de installatie het toelaatbaar geluidsniveau zou hebben overschreden maar ook staat volgens haar niet vast dat dit aan de verzoekende partij op de een of andere manier verwijtbaar is. Dat zij de installatie niet onmiddellijk heeft uitgezet toen iemand van de lokale politie haar werfleider over die klachten telefoneerde, wijst niet op een miskenning van de milieuzorgplicht. Op dat moment was het zondagavond 22.00 uur en was het onmogelijk om de installatie onmiddellijk buiten werking te stellen, niet alleen omdat daarvoor niet direct het nodige personeel kon gemobiliseerd worden, maar ook omdat daardoor de graafwerken die door de aannemer voor maandag waren voorzien, bij gebreke aan droogzuiging, niet zouden kunnen worden uitgevoerd, met als gevolg dat de droogzuiginstallatie nog langer zou moeten draaienbestuurlijke lus vernietigd heeft.
4. De verwerende partij herhaalt antwoordt in haar laatste nota in essentie haar vorige argumentatiedat de verzoekende partij heeft aangegeven dat zij de site wenst te verkopen. Door het lange tijdsverloop heeft zij een zeker uitstel van betaling verkregen, zodat zij niet benadeeld kan zijn en zij bijgevolg over geen concreet belang beschikt, zodat het middel onontvankelijk is.
Appears in 1 contract
Samples: Arrest
Tweede middel. Standpunt van de partijen
1. De verzoekende partij betwist roept de vaststellingen en de bewijswaarde schending in van artikel 1 van het proces-verbaal wat Jachtkanselbesluit en stelt dat de geluidsoverlast betreftaangetroffen schuthokjes niet vallen onder het begrip “jachtkansel”. Volgens haar kan slechts van een jachtkansel gesproken worden als het gaat over een hoogzit, d.w.z. dat de zithoogte het mogelijk maakt wild te schieten vanaf een punt gelegen boven het normaal niveau van de grond. Zij verwijst naar de gangbare betekenis van het woord en verwijst naar diverse rechtsleer en teksten van het ANB. Zij benadrukt tevens de finaliteit van een jachtkansel, meer bepaald de mogelijkheid om het wild beter te kunnen observeren en door de ingenomen hoogte ervoor te zorgen dat het wild de jager niet ziet of ruikt. De verzoekende partij betwist aldus merkt op dat zij ingevolge de kwalificatie gewijzigde wetgeving nu hoe dan ook het recht heeft om een jachtkansel te plaatsen tot aan de grens van de ten laste gelegde feiten als milieumisdrijf in de zin van artikel 16.4.27, tweede lid DABMhaar jachtgebied. De verzoekende partij stelt dat het pv van de gewestelijke entiteit niet opgesteld is door een bijzondere ambtenaar met bijzondere vaststellingsbevoegdheid of een officier van gerechtelijke politie en het dus geen bijzondere bewijswaarde heeft, doch slechts de waarde heeft van een inlichting. Vermits men het door de installatie geproduceerde geluid nooit heeft gemeten, kan men volgens de verzoekende partij niet weten of de terzake geldende geluidsnorm al dan niet werd overschreden. Evenmin is vastgesteld verder dat de installatie niet door de fabrikant zou natuurinspecteur vooringenomen is en zijn gekeurd en deze bijgevolg niet aan de geluidsnormen zou voldoen. De verzoekende partij stelt dat de subjectieve beoordeling van de politie-inspecteur op zich niet voldoende is om bevoegdheid te stellen dat het objectief toegelaten geluidsniveau effectief zou zijn overschreden. Het louter gegeven dat de verzoekende partij, de dag na de vaststellingen, een installatie heeft geplaatst die blijkbaar een lager geluidsniveau zou gehad hebben, houdt volgens haar geen bekentenis in dat de eerdere installatie niet geluidsconform zou geweest zijnbuiten gegaan is.
2. De verwerende partij antwoordt dat het bewijs begrip “jachtkansel” gedefinieerd wordt in artikel 1 van het Jachtkanselbesluit als “elk platform of verheven zitplaats die het mogelijk maakt wild te schieten vanaf een punt gelegen boven het normaal niveau van de inbreuken met alle middelen van recht kan geleverd worden, en dat grond”. Het is volgens haar irrelevant of de hutten zich op 13 of 28 cm boven het de gewestelijke entiteit toekomt, om bij de waardering maaiveld bevinden. In beide gevallen bevinden zij zich boven een punt gelegen boven het normale niveau van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke overtuiging te oordelengrond. Uit Noch het aanvankelijk proces-verbaal met nummer AN.64.L6.001606/2013 blijkt dat de inspecteur Jachtkanselbesluit noch het arrest van politie ter plaatse een "enorme overlast" vaststelt, veroorzaakt het Hof van Cassatie van 11 december 1985 waarnaar wordt verwezen door een droogzuigpomp. De verzoekende partij heeft xxxxx niet betwist vermits zij nadien een nieuwe pomp geplaatst heeft. Een proces-verbaal dat is opgesteld door een politieambtenaar in het kader van zijn algemene vaststellingsbevoegdheid, heeft volgens de verzoekende partij de bewijswaarde van een inlichting, wat niet wil zeggen dat hiermee geen rekening moet gehouden worden. De gewestelijke entiteit baseert zich bovendien ook op het schriftelijk verweer van de verzoekende partij, ontvangen op 13 november 2013, waarin zij erkent dat "een dieselpomp altijd wel een beetje geluidsoverlast met zich brengt. Een motor die draait maakt geluid". Ook uit het feit dat, na het omwisselen van de pomp door een nieuwe pomp, geen klacht meer werd neergelegd wegens geluidsoverlast, kan volgens de verzoekende partij redelijkerwijze afgeleid worden dat de klachten van de omwonenden gegrond waren en dat de eerste pomp wel degelijk geluidsoverlast veroorzaakte. De verzoekende partij staaft bovendien haar stelling niet dat de installatie door de fabrikant zou zijn gekeurd en dat deze aan de geluidsnormen zou voldoen. De gewestelijke entiteit kon, volgens de verwerende partij bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen aldus naar innerlijke overtuiging oordelen dat het milieumisdrijf vaststond.
3. In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat de verwerende partij erkent dat het proces-verbaal geen bijzondere bewijswaarde heeft. Zij brengt buiten de vaststellingen van de verbalisanten, die geen bijzondere opsporingsbevoegdheid hadden, geen andere elementen aan die aantonen dat er effectief sprake zou geweest zijn van een strafbare geluidsoverlast. De verbalisanten merken op dat het geluidsniveau perfect met een decibelmeter had kunnen gemeten worden. De verbalisanten hebben er zich toe beperkt de klacht te beamen die stelt dat de pomp voor een 'enorme' geluidsoverlast zou zorgen. Geluidsoverlast is evenwel ook een subjectief gegeven dat steeds aan de concrete omstandigheden moet afgetoetst worden. In casu is er slechts één klacht van één buurtbewoner geweest en was de pomp al zes dagen en nachten in werking toen die klacht voor de eerste maal werd geformuleerd. De verzoekende partij merkt op dat zij nooit impliciet of expliciet erkend heeft dat het strafbaar geluidsniveau zou zijn overschreden. Noch het feit dat zij heeft verklaard dat zo'n pompinstallatie altijd geluidshinder veroorzaakt, noch het feit dat zij de pomp 's anderendaags heeft vervangen door een pomp die blijkbaar minder lawaai maakt, houden een erkenning in dat de geluidsoverlast van de eerste pomp te hoog was en hoger was dan was toegelaten. De verzoekende partij benadrukt nogmaals dat de installatie gekeurd was. Het feit dat hiervan geen stukken voorgebracht zijn, schept geen vermoeden dat het toelaatbaar geluidsniveau zou overschreden zijn. Het feit op zich dat de bronbemalingsinstallatie te veel lawaai zou hebben gemaakt, is onvoldoende om eruit te besluiten dat verzoekster de milieuzorgplicht van artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet zou hebben miskend. Niet alleen is niet bewezen dat de installatie het toelaatbaar geluidsniveau zou hebben overschreden maar ook staat volgens haar niet vast dat dit aan de verzoekende partij op de een of andere manier verwijtbaar is. Dat zij de installatie niet onmiddellijk heeft uitgezet toen iemand van de lokale politie haar werfleider over die klachten telefoneerde, wijst niet op een miskenning van de milieuzorgplicht. Op dat moment was het zondagavond 22.00 uur en was het onmogelijk om de installatie onmiddellijk buiten werking te stellen, niet alleen omdat daarvoor niet direct het nodige personeel kon gemobiliseerd worden, maar ook omdat daardoor de graafwerken die door de aannemer voor maandag waren voorzien, bij gebreke aan droogzuiging, niet zouden kunnen worden uitgevoerd, met als gevolg dat de droogzuiginstallatie nog langer zou moeten draaien.
4doen anders besluiten. De verwerende partij herhaalt stelt ten overvloede dat de verzoekende partij in haar laatste nota een jachthouding, in essentie haar vorige argumentatiede zin van artikel 2, tweede lid van het Jachtdecreet werd aangetroffen, en dit op een jachtkansel op 30 meter van en georiënteerd in de richting van het bos.
Appears in 1 contract
Samples: Arrest