Onderzoek van het beroep Voorbeeldclausules

Onderzoek van het beroep. 3.1. In een eerste middel voert de verzoekende partij onder meer de schending aan van de zorgvuldigheidsplicht, de materiële motiveringsplicht en van de artikelen 10, §2, vijfde lid, 12bis, §5 en §6 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). Vooreerst bekritiseert de verzoekende partij de motieven die stellen dat de aanvraag wordt geweigerd omdat de verzoekende partij niet aantoont dat de te vervoegen persoon over voldoende bestaansmiddelen en een behoorlijke huisvesting beschikt zoals bepaald in artikel 10, §2 van de vreemdelingenwet. Met verwijzing naar artikel 10, §2, vijfde lid van de vreemdelingenwet is de verzoekende partij van het aantonen van deze voorwaarden vrijgesteld zodat deze bepaling is geschonden alsook onder meer de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts bekritiseert de verzoekende partij het motief dat stelt: “Tot slot bevat de overgemaakte visumaan- vraag geen geboortecertificaat als bewijs van de verwantschap. Echter documenten afkomstig uit Somalië, een land waarvan de regering niet door België wordt erkend, worden nooit gelegaliseerd zodat er geen zekerheid is over de authenticiteit van dergelijke documenten. Bovendien bevatten de geboorte certificaten enkel de naam van de moeder maar niet die van de vader, in casu de te vervoegen persoon in België. Bijgevolg is de verwantschap niet bewezen.” De verzoekende partij wijst erop dat de bestreden beslissing zelf erkent dat een document niet kan gelegaliseerd worden omdat België de Somalische regering niet erkent en meent dat de bestreden beslissing niet met de nodige redelijkheid is genomen. Zij verwijst naar de artikelen 12bis, §5 en 6 van de vreemdelingenwet, wijst op de anarchie in Somalië zodat de verwerende partij een onderhoud diende te voorzien, wat zij wettelijk kan alhoewel niet verplicht, alvorens een beslissing te nemen. Zij wijst erop dat Somalië een land is waar het moeilijk is om bevredigende documenten te verkrijgen. Wellicht omdat de verwerende partij er verkeerdelijk van uitging dat de afwezigheid van inkomsten en huisvesting al voldoende reden tot afwijzing waren heeft de verwerende partij niet de voorzichtigheid gehad een verder onderzoek te doen. De verwerende partij heeft de plicht haar beslissing met alle redelijkheid en omzichtigheid te onderbouwen.
Onderzoek van het beroep. 3.1. Verzoekster voert een enig middel aan dat luidt als volgt:
Onderzoek van het beroep. 3.1. In een eerste en enig middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van de artikelen 9ter en 62 van de Vreemdelingenwet, van artikel 3 EVRM en van het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel alsook van de principes van machtsoverschrijding. Verzoekende partijen betogen als volgt:
Onderzoek van het beroep. 3.1 In het eerste middel voert verzoekster de schending aan van artikel 3.2 van de Dublin-II- Verordening, van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM) en van de beginselen van behoorlijk bestuur. Ter adstruering van het middel zet verzoekster het volgende uiteen:
Onderzoek van het beroep. Verzoekster voert in het eerste middel een schending aan van artikel 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM). Zij licht het middel toe als volgt:
Onderzoek van het beroep. 3.1. In een eerste middel voert de verzoeker de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van de formele en de materiële motiveringsplicht, van artikel 44 van de Vreemdelingenwet en van het adagium “fraus omnia corrumpit”. De verzoeker werpt in het eerste middel tevens een “exceptie van onbevoegdheid” op. Het eerste middel wordt als volgt onderbouwd: “7.- m.n. de logische consistentie (geen tegenstrijdigheden bevatten), de juridische aanvaardbaarheid (de juiste wettelijke interpretatie), de feitelijke aanvaardbaarheid (gebaseerd op de juiste en relevante feiten), de beleidsaanvaardbaarheid (aansluitend bij hetgevoerd beleid).1
Onderzoek van het beroep. 3.1. In een eerste en enig middel voert de verzoekster de schending aan van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van de artikelen 9 en 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van het hoorrecht, van de zorgvuldigheidsplicht, van de materiële motiveringsplicht en van het redelijkheidsbeginsel. Het enig middel wordt als volgt onderbouwd: “Verzoekende partij verzocht verwerende partij om de toekenning van een humanitair visum op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet.
Onderzoek van het beroep. 3.1. In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van artikel 32 van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode), van de artikelen 5 en 10 van de “Schengen Agreement van 14 juli 1985”, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van het evenredigheidsbeginsel en van het principe van goed bestuur. Daarnaast meent zij dat er eveneens sprake is van een kennelijke beoordelingsfout. Haar enig middel licht de verzoekende partij toe als volgt:
Onderzoek van het beroep. In een enig middel voert verzoeker de schending aan van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van het Internationaal Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli en goedgekeurd bij Wet van 26 juni 1953 en van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Hij licht dit middel toe als volgt: De in de artikelen 2 en 3 van de voormelde wet van 29 juli 1991 neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de bestreden bestuurshandeling heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een ‘afdoende’ wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing (RvS 7 november 2001, nr. 100.628, RvS 30 mei 2006, nr. 159.298, RvS 12 januari 2007, nr. 166.608, RvS 15 februari 2007, nr. 167.848, RvS 26 juni 2007, nr.
Onderzoek van het beroep. 3.1. De verzoekende partij voert in een eerste middel de schending aan van de artikelen 1, 6°, 7, 39/2 en 52/3 van de Vreemdelingenwet, van artikel 75 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit), van artikel 7 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn 2008/115/EG), van het gelijkheidsbeginsel, van de materiële motiveringsplicht en van de zorgvuldigheidsplicht. Zij betoogt tevens dat er sprake is van machtsmisbruik.