Onderzoek van het beroep. In een eerste middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 40, § 4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de vreemdelingenwet). Ter adstruering van haar middel zet zij uiteen wat volgt: In zoverre de verzoekende partij stelt dat artikel 40, § 4 van de vreemdelingenwet nergens preciseert dat de Belgische onderdaan persoonlijk over de noodzakelijke bestaansmiddelen dient te beschikken, merkt de Raad op dat dit nergens in de bestreden beslissing wordt gesteld. In casu werd in de bestreden beslissing rekening gehouden met alle door de verzoekende partij overgemaakte documenten. Xxxxx heeft de kritiek van de verzoekende partij geen betrekking op de bestreden beslissing. Dit middelenonderdeel is onontvankelijk. In zoverre de verzoekende partij aangeeft dat haar moeder over inkomsten uit arbeid beschikt en dat er ook bewijzen van geldoverdrachten werden overgemaakt, wordt dit geenszins ontkend door de verwerende partij. De verzoekende partij gaat echter voorbij aan de motivering van de bestreden beslissing waarin door de verwerende partij wordt gesteld dat er geen bewijsstuk voorligt waaruit kan worden opgemaakt hoeveel het eigenlijke inkomen uit tewerkstelling bedraagt en met welke regelmaat de moeder van het kind over het inkomen kan beschikken bij gebrek aan loonstroken, dat gezien het beperkte aantal arbeidsuren het niet onredelijk is te stellen dat er onvoldoende inkomsten uit tewerkstelling zullen worden verworven, dat niet wordt aangetoond dat er gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om bijkomende arbeidsuren te vragen (zie blanco document ter zake) en dat de geldoverdracht van twee kleine sommen geld en het stortingsbewijs niet kunnen dienen als bewijs van regelmatige en voldoende bestaansmiddelen. De verzoekende partij blijft in gebreke om de motivering van de bestreden beslissing te weerleggen. Waar de verzoekende partij wijst naar de inkomsten van de partner van de moeder, blijkt uit nazicht van de stukken van het administratief dossier dat hieromtrent geen documenten werden neergelegd. Zodoende kan het de verwerende partij niet ten kwade worden geduid geen rekening te hebben gehouden met stukken waarvan zij het bestaan niet kende. Aldus oordeelde de verwerende partij geheel terecht dat nergens uit het dossier kan blijken in welke mate de partner van de moeder bijdraagt tot het gezinsinkomen. Waar de verzoekende parti...
Onderzoek van het beroep. 3.1. Verzoekster voert een enig middel aan dat luidt als volgt:
Onderzoek van het beroep. 3.1. In een eerste middel voert verzoekster de schending aan van de artikelen 10, § 1, eerste lid, 4° en 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van de materiële motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel. Verzoekster zet haar middel uiteen als volgt:
Onderzoek van het beroep. 3.1. In een wetsconforme synthesememorie voert de verzoekende partij het volgende aan in haar eerste middel:
1. De beslissing tot weigering van het visum werd genomen door de gemachtigde van de staatssecretaris. Deze dient als administratieve overheid zijn beslissingen te motiveren teneinde willekeur te vermijden. Met de wet van 29 juli 1991 werd een algemene verplichting voor elke administratieve overheid ingevoerd om in de bestuurshandeling zelf de beslissing te laten voorafgaan door de juridische en feitelijke gegevens waarop de beslissing is gebaseerd. Elke beslissing dient immers op formele wijze gemotiveerd te worden. Dit is een uitvloeisel van het fundamentele recht op informatie van elke burger, die in de mogelijkheid moet gesteld worden om kennis te nemen van de motieven van de beslissing. Aan de motiveringsplicht is voldaan wanneer de beslissing duidelijk de redenen vermeldt waarop de beslissende overheid haar beslissing steunt en waaruit blijkt dat zij is uitgegaan van gegevens die in rechte en in feite juist zijn, dat zij die correct heeft beoordeeld en dat zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar besluit is gekomen. Ingevolge de formele motiveringsplicht dient elke administratieve overheid in haar beslissing te verwijzen naar:
1) de concrete feiten die aan de grondslag liggen van de beslissing
2) de toepasselijke rechtsregels
3) hoe en waarom juridische regels uitgaande van voormelde feiten tot dergelijke beslissing leiden.
2. De motivering van beide bestreden beslissingen is identiek en luidt als volgt: “Motivatie Wettelijke referenties: Het visum wordt geweigerd op basis van artikel 32 van verordening (EG) nr/ 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke code * (2) Het doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf zijn onvoldoende aangetoond Dergelijke motivering kan absoluut niet worden gevolgd. Zoals blijkt uit het administratief dossier heeft concludente alle duidelijkheid geboden over het doel van de reis naar België. Dit is zonder enige twijfel ook de reden waarom de visumaanvraag van concludente werd goedgekeurd. Aangezien de visumaanvraag van concludente werd goedgekeurd, is het de logica zelve dat ook de visumaanvragen voor haar beide minderjarige kinderen hadden moeten worden goedgekeurd. Concludente heeft één visumaanvraag ingediend voor haar en haar beide kinderen. De redenen voor de visumaanvraag voor haarzelf en haar kinderen waren uiteraard identiek. Het ...
Onderzoek van het beroep. 3.1 In een enig middel voert verzoeker de schending aan van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel. Ter adstruering van zijn middel zet verzoeker het volgende uiteen:
1. Iedereen heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang is van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dat volgens het Hof de zinsnede "noodzakelijk in een democratische samenleving" betekent dat een inmenging onder meer moet beantwoorden aan een "dwingende maatschappelijke behoefte" en proportioneel moet zijn aan het gerechtvaardigd doel dat wordt nagestreefd. Op straffe van nietigheid vanwege schending van artikel 8 E.V.R.M., moet dan ook een afweging worden gemaakt tussen enerzijds de motieven van de weigeringsbeslissing of verwijderingsmaatregelen en anderzijds de door de beslissing of maatregel veroorzaakte ontwrichting van het gezin (Nr. 26.933, R.W., 1986-87, 2854 e.v.; zie ook Raad van State, 13.02.1992, nr. 38.739, Arr. X.x.Xx., 1992, z.p. en Raad van State, 25.06.1992, nr. 39.848, Arr. R.v. St., 1992, z.p.). Er moet dus worden nagegaan of de inmenging in het privé levensnoodzakelijk is, met name gerechtvaardigd wordt door een dwingende sociale behoefte en proportioneel is met het nagestreefde doel (EHRM 19 februari 1998, nr. 26102/95, Xxxxx x. Xxxxxxxxx, par. 52). Deze beoordeling geschiedt aan de hand van de fair balancetoets, waarbij wordt nagegaan of een billijke afweging werd gemaakt tussen de belangen van het individu en de belangen van de samenleving (EHRM 23 juni 2008, nr. 1638/03, Maslov v. Oostenrijk, par. 76). In concreto betekent dit dat de uitwijzende staat een groter voordeel moet hebben bij de verwijdering en de uitwijzing dan het nadeel dat betrokkene hierdoor ondervindt.
2. Verweerster heeft in haar beslissing geenszins een afdoende afweging doorgevoerd tussen enerzijds de bescherming van de openbar...
Onderzoek van het beroep. 3.1 In het eerste en enige middel zet verzoekster het volgende uiteen: Ik verwijs in dit verband naar de aanbevelingen die door ECRE nog bevestigd werden en herhaald werden, in het verslag van maart 2007. xxxx://xxx.xxxx.xxx/xxxxx/xxxxxxx guidelines.pdf die steeds actueel blijft;
Onderzoek van het beroep. 3.1 In het eerste middel voert verzoekster de schending aan van artikel 3.2 van de Dublin-II- Verordening, van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM) en van de beginselen van behoorlijk bestuur. Ter adstruering van het middel zet verzoekster het volgende uiteen:
3.2 Artikel 8 van het EVRM bepaalt als volgt:
Onderzoek van het beroep. 3.1. De verzoekende partij voert in een eerste middel de schending aan van de artikelen 1, 6°, 7, 39/2 en 52/3 van de Vreemdelingenwet, van artikel 75 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit), van artikel 7 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn 2008/115/EG), van het gelijkheidsbeginsel, van de materiële motiveringsplicht en van de zorgvuldigheidsplicht. Zij betoogt tevens dat er sprake is van machtsmisbruik.
3.1.1. De verzoekende partij licht het middel als volgt toe:
3.1.2.1. De bestreden beslissing vermeldt uitdrukkelijk te zijn genomen in uitvoering van artikel 75, § 2 van het Vreemdelingenbesluit. Deze bepaling luidt als volgt: Artikel 52/3, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet – waarnaar voormelde bepaling verwijst – bepaalt:
Onderzoek van het beroep. 3.1. De verzoekende partij voert in een enig middel de schending aan van artikel 9bis van de vreemdelingenwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM). Wat de toepassing van het criterium 2.8A van de vernietigde instructie van 19 augustus (lees: juli) 2009 betreft, stelt de verzoekende partij dat de verwerende partij dit criterium correct heeft toegepast. Betreffende het criterium 2.8B van de vernietigde instructie van 19 augustus (lees: juli) 2009 en na citering van voormeld criterium, stelt de verzoekende partij dat de bestreden beslissing niet betwist dat zij aan alle voorwaarden voldeed van het criterium 2.8B, dat aldus vaststaat dat zij bij indiening van haar aanvraag op 23 februari 2003 (de verzoekende partij doelt waarschijnlijk op haar aanvraag van 2 december 2009) sinds 31 maart 2007 ononderbroken in België verbleef en een kopie van een belofte tot tewerkstelling heeft voorgelegd op datum van 9 november 2009, welke zij geactualiseerd heeft en aangevuld met een kopie van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur met datum 15 januari 2011. Zij meent dat de verwerende partij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de arbeidsovereenkomst van 15 januari 2011 met als motivering dat het niet werd ingediend tijdens de vooropgestelde periode van 15 september 2009 tot 15 december 2009. Zij betwist niet dat de bedoelde arbeidsovereenkomst van 15 januari 2011 niet werd ingediend in voormelde periode, gelet op het feit dat die arbeidsovereenkomst een actualisering en aanvulling is van de belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009 die wel tijdig werd ingediend. Met andere woorden is, volgens de verzoekende partij, de arbeidsovereenkomst van 15 januari 2009 (lees: 2011) slechts een accessorium van de voorgelegde belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009 en maakt deze dus integraal deel uit van de belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009 en is het adagium “accessorium sequitur principale” daarop van toepassing, dat het contract in die zin dient beschouwd te worden als steeds deel te hebben uitgemaakt van de belofte tot tewerkstelling van 9 november 2009. De verzoekende partij meent dan ook dat de staatssecretaris een verkeerde interpretatie heeft gemaakt van het criterium 2.8B door het contract van 15 januari 2011 te beschouwen als een afzonderlijk en laattijdig documen...
Onderzoek van het beroep. 3.1. Het eerste middel in het verzoekschrift luidt als volgt: “II.1. Schending van de beginselen van behoorlijk bestuur Schending van het vertrouwensbeginsel