De beoordeling. Is de klacht behandelbaar?
3.1 Allereerst is aan de orde of het kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst aan een behandeling van de klacht in de weg staat.
3.2 Naar aanleiding van het KoersPlan arrest hebben SKW en de verzekeraar op 20 september 2013 de vaststellingsovereenkomst gesloten (zie 2.14). Vervolgens heeft de verzekeraar de consument geïnformeerd dat, omdat de consument is aangesloten bij SKW, hij recht heeft op een aanvullende uitkering van € 539,61. De consument heeft een formulier ondertekend retour gestuurd, waarmee hij de verzekeraar heeft verzocht deze aanvullende uitkering naar hem over te maken en heeft daarna de uitkering ontvangen (zie 2.15).
3.3 De verzekeraar mocht er van uitgaan dat de consument de inhoud van de vaststellings- overeenkomst heeft aanvaard. Hij heeft zich immers aangesloten bij SKW en heeft de door de verzekeraar ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst betaalde vergoedingen aangevraagd en in ontvangst genomen. De consument betwist dit ook niet. De commissie stelt dan ook vast dat de consument aan de vaststellings- overeenkomst is gebonden en dat de daarin opgenomen kwijting ook op de consument van toepassing is.
3.4 De consument stelt zich, zoals de commissie het begrijpt, op het standpunt dat hij bovenop de al ontvangen compensatie op basis van het KoersPlan arrest en ondanks het kwijtingsbeding nog recht heeft op een aanvullende compensatie. Dit onder meer vanwege het feit dat, zoals de commissie het uit de stukken opmaakt, hij van mening is dat de verzekeraar de compensatie op basis van het stichtingsakkoord onjuist heeft berekend en heeft uitgevoerd.
3.5 De eerste vraag is dan of de vordering die ziet op de onjuiste uitvoering van het stichtingsakkoord, ook onder de reikwijdte van het kwijtingsbeding valt. De verzekeraar stelt dat dit het geval is. Omdat partijen daarover kennelijk van mening verschillen vergt dit een uitleg van de tekst van de vaststellingsovereenkomst. Daarbij komt het aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat kader geldt dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.2
3.6 Een van die omstandigheden is dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst in over...
De beoordeling. 4.1. Omdat in dit geval sprake is van een procedure waarin een voorlopige voorziening wordt gevorderd, zal de voorzieningenrechter artikel 127a lid 1 en lid 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - waarin is bepaald dat aan het niet tijdig betalen van het griffierecht consequenties worden verbonden - buiten beschouwing laten. Toepassing van deze bepaling zou immers, gelet op het belang van één of beide partijen bij de toegang tot de rechter, leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft CM c.s. voldoende spoedeisend belang bij de vorderingen. Weliswaar heeft Xxxxxxxxx de opdracht aan SEDO om de Xxxxxxxxxx op de veiling te koop aan te bieden ingetrokken, maar dat biedt op zichzelf geen garantie dat deze niet aan een derde zal worden verkocht. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat CM c.s. er belang bij heeft op zo kort mogelijke termijn over de voor haar bedrijfsvoering benodigde domeinnamen – voor zover de Domeinnaam daaronder valt, wat hierna aan de orde zal komen – te kunnen beschikken.
4.3. Ook lenen de vorderingen van CM c.s. zich, anders dan Xxxxxxxxx heeft bepleit, voor afhandeling in kort geding. De omstandigheid dat de uitleg van een overeenkomst het onderwerp van geschil is, vormt op zichzelf geen belemmering voor een beoordeling in kort geding. Weliswaar is juist, zoals Motricity heeft gesteld, dat in kort geding maar beperkte mogelijkheden bestaan voor bewijslevering en in beginsel geen getuigen worden gehoord, maar dat neemt niet weg dat de voorzieningenrechter zich op basis van de gedingstukken en de behandeling ter terechtzitting een oordeel kan vormen over die uitleg, vooruitlopend op het oordeel in de eventuele bodemprocedure.
4.4. Uitgangspunt in deze zaak is – daarover zijn partijen het eens – dat de SPA dient te worden nageleefd. Partijen verschillen echter van mening over de inhoud en de reikwijdte daarvan. Nu de SPA een schriftelijke overeenkomst is, aangegaan door professionele partijen, na deugdelijke onderhandelingen over de inhoud, moet allereerst grote waarde worden toegekend aan de letterlijke tekst van die overeenkomst. Naast de letterlijke tekst is echter, anders dan Xxxxxxxxx lijkt te bepleiten, ook van belang hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zeker in het geval de letterlijke tekst ontoereikend is of voor meerdere uitleg vatbaar. Deze uitgangspunten vinden ook hun weerslag in de SPA, bijvoorbeeld (...
De beoordeling. 4.1 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de stichting haar prealabele verweer inzake de bevoegdheid van C. om op te treden namens eisers, niet langer gehandhaafd. Deze bevoegdheid blijkt afdoende uit door eisers ingezonden verklaring van erfrecht en machtiging.
4.2 Het tweede prealabele verweer van de stichting houdt in dat eisers niet een voldoende nauwkeurig omschreven vordering hebben ingesteld en dat ook de grondslag van de vordering – hoe deze ook luidt – ongewis is. Inderdaad ontbreekt in de memorie van eis een duidelijke, welomschreven vordering. Uit die memorie en de ter zitting gegeven verdere toelichting blijkt dat het eerste onderdeel van de vordering van eisers ertoe strekt dat het Scheidsgerecht voor recht verklaart dat zij jegens de stichting aanspraak hebben op een vergoeding wegens de goodwill die aan de praktijk van A. verbonden was en dat deze vergoeding dient te worden berekend volgens de gebruikelijke maatstaven van de OMS. Ook is gebleken dat eisers dit onderdeel van hun vordering, alsmede de overige onderdelen daarvan, baseren op de stelling dat de stichting op grond van de toelatingsovereenkomst van A., dan wel op grond van de verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, gehouden is tot betaling van die goodwillvergoeding. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat deze strekking van de vordering en de grondslag daarvan voor de stichting voldoende duidelijk waren en (in elk geval) zijn. Het hier besproken, door de stichting gehandhaafde, verweer treft dus geen doel.
4.3 Bij de beoordeling van de vordering gaat het Scheidsgerecht er veronderstellenderwijs van uit dat A. en D., in de door hen in maatschapsverband uitgeoefende specialistische praktijk, inderdaad, zoals eisers stellen, goodwill – in de zin van op zichzelf op geld waardeerbare verdiencapaciteit – hadden opgebouwd. In dat geval zouden eisers mogelijk een aanspraak op vergoeding terzake hebben (gehad) tegenover D.. Na het eindigen van de maatschap door het overlijden van X. heeft D. immers feitelijk de voor gezamenlijke rekening gedreven praktijk voortgezet in de vorm van een solopraktijk, met dien verstande dat hij, naar tussen partijen vaststaat, een of enkele waarnemers heeft aangetrokken om het praktijkdeel van X. voort te zetten. De hier veronderstelde goodwill is zo bezien dus feitelijk bij D. verbleven. Voor een eventuele vergoeding voor A.’ aandeel in die goodwill hadden eisers zich primair tot hem kunnen wenden. Dit strookt met de hoofdregel dat...
De beoordeling. Waar gaat het om?
3.1 De vraag die partijen in de kern verdeeld houdt is de vraag of de adviseur aansprakelijk is voor de kosten die de consumenten hebben moeten maken aan overdrachtsbelasting.
3.2 Niet staat ter discussie dat de rechtsverhouding tussen partijen is te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht ondanks het ontbreken van een schriftelijke ondertekende overeenkomst van opdracht. Wanneer geen sprake is van een ondertekende schriftelijke overeenkomst van opdracht, kunnen de verklaringen en gedragen van partijen immers ertoe leiden dat de rechtsverhouding tussen hen als overeenkomst van opdracht gekwalificeerd kan worden, zoals in het onderhavige geval.1
3.3 In de uitvoering van de opdracht geldt als uitgangspunt dat een adviseur ten opzichte van zijn cliënten de zorg dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur mag worden verwacht.2 Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur mag worden verwacht dat hij beschikt over de nodige deskundig- heid en vakkennis, dat hij de financiële belangen van zijn cliënten naar beste weten en kunnen behartigt en dat hij zorgvuldigheid betracht in de advisering van zijn cliënten. De adviseur is daarbij gehouden informatie in te winnen bij de cliënt omtrent diens kennis en ervaring, xxxxxx, doelen, risicobereidheid en mogelijkheden teneinde zich ervan te verzekeren dat de door hem te verstrekken adviezen passend zijn gelet op de wensen en mogelijkheden van de cliënt.
3.4 Daarnaast mag van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur worden verwacht dat hij zijn cliënten zodanig informeert over de aard van het product en de risico’s van hun keuzes, zodat de cliënten vóór het sluiten van een hypothecaire geldlening een weloverwogen beslissing kunnen nemen.3
1 Zie HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876 te vinden op xxx.xxxxxxxxxxx.xx. Zie verder ook Kifid GC 2017-601 en Kifid GC 2020-108 te vinden op xxx.xxxxx.xx
2 Zie HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, r.o. 3.4.2, te vinden op xxx.xxxxxxxxxxx.xx
3 Zie Kifid GC 2012-343 en Kifid GC 2014-411, te vinden op xxx.xxxxx.xx. Uiteindelijk dient een hypotheekadvies van een adviseur, met het oog op alle omstandigheden van het geval, passend te zijn.
3.5 De commissie is van oordeel dat de adviseur niet aansprakelijk is voor de door de consumenten gestelde schade. Daarbij gaat de commissie uit van het volgende.
a) Het gaat te ver om de verschuldigde overdrachtsbelasting toe te rekenen aan de adviseur
3.6 De ...
De beoordeling. 5.1. Beklaagde voert als primair verweer dat de minnelijke regeling die zijn opdrachtgevers met klager troffen onder meer inhield dat partijen van procedures jegens elkaar zouden afzien. Beklaagde acht de klacht daarom niet ontvankelijk.
5.2. Tijdens de zitting op 14 december heeft klager het primaire verweer van beklaagde uitdruk- kelijk bestreden.
5.3. De door beklaagde ter zitting meegebrachte getuige, mevrouw X., heeft dat verweer daarentegen ondersteund. Daarbij gaf zij aan dat zij toen inderhaast weliswaar niet schriftelijk heeft vastgelegd dat de minnelijke regeling (ook) inhield dat door partijen afgezien zou worden van procedures, maar dat wel werd afgesproken, hetgeen mr. V. – de advocaat van xxxxxx – volgens haar zéker zou bevestigen.
5.4. Omdat mevrouw X. dat zo uitdrukkelijk aangaf en zij bovendien in een arbeidsrelatie staat tot een van de verkopers, heeft xx Xxxx xx. X. bij brief van 20 december 2017 zorgvuldigheidshalve gevraagd om de verklaring van mevrouw X. te bevestigen.
5.5. Mr. V. heeft de Raad daarop bij email van 10 januari 2018 (15.22 uur) bericht: “ …Anders dan mevrouw [B.] kennelijk tijdens de zitting van 14 december 2017 heeft gesteld (althans dat leid ik af uit uw brief), heb ik destijds geen schikkingsresultaat bereikt waaruit zou volgen dat partijen elkaar finale kwijting zouden verlenen en van enige vordering/procedure jegens elkaar zouden afzien, althans kan ik mij een dergelijke schikking niet herinneren. Mijn laatste (email)contact met mevrouw [B.] d.d. 18 januari 2017 zag louter op het feit dat het voorbehoud van goedkeuring van de directies van de vennoten van verkoper niet langer zag op de overeengekomen koopsom. Voorts zouden partijen de afronding van de verkoop afwikkelen zonder advocaten en juristen. Ik ben na die datum niet meer actief geweest in dat dossier en heb na die datum dan ook geen contact meer gehad met mevrouw [B.]. “
5.6. Gelet op dat bericht acht de Raad het primaire verweer van beklaagde niet, althans onvoldoende bewezen en passeert de Raad dat verweer.
5.7. Derhalve en nu er ook geen andere reden tot niet-ontvankelijkheid van de klacht is gesteld of gebleken, is de klacht op zich ontvankelijk, met dien verstande dat de klacht niet-ontvankelijk is, voor zover de klacht ertoe strekt een oordeel van de Raad over eventuele aansprakelijkheid van beklaagde en/of een veroordeling tot betaling van enige (schade)vergoeding te verkrijgen. De bevoegdheid tot een dergelijk oordeel c.q. dergelijke veroordeling be...
De beoordeling. Bevoegdheid Geschilleninstantie Mondzorg
De beoordeling. Hierna zal de gegrondheid van de klachten van eisers ten aanzien van eerste en tweede verweerster onderzocht worden. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat het overeenkomstig artikel 1315 BW aan eisers toekomt om het bewijs te leveren van de gegrondheid van hun klachten, alsook de door hen geleden schade. Het is aldus de taak van eisers om de nodige bewijsstukken aan het Arbitraal College voor te leggen, vooraleer deze de vordering van eisers kan inwilligen en vervolgens de schade kan begroten.
De beoordeling. Elke aanvraag moet de kredietaanvraagprocedure doorlopen. De kredietaanvraagprocedure bestaat uit een aantal analysemomenten: • een controle van ontvankelijkheid en volledigheid, met goedkeuring door het Energiehuis; • een energiescan; • een technische controle van de offerte; • een financiële controle; • advies door het OCMW; • indien nodig een goedkeuring door de kredietcommissie; • controle 2e dossierbeheerder; • finale goedkeuring door het VEKA.
De beoordeling. 3.1 Ter beantwoording ligt de vraag voor of de uitvoerder dekking mocht weigeren voor het juridisch probleem tussen de consument en zijn buurvrouw. De commissie komt tot het oordeel dat dit niet het geval is en zal het oordeel hieronder toelichten.
3.2 De uitvoerder heeft aangevoerd dat voor de afwijzing van de dekking op 26 mei 2021 de consument consistent heeft verklaard dat het houthok altijd onderdeel is geweest van de gezamenlijke erfafscheiding, maar ook dat het houthok al twintig jaar geleden is geplaatst. Volgens de uitvoerder heeft de consument voor de afwijzing nimmer gesteld dat het houthok na de plaatsing twintig jaar geleden, op een later tijdstip op een andere plek is gezet. De uitvoerder meent dat de huidige stelling ongeloofwaardig is en wellicht beoogt de consument hiermee te bewerkstelligen dat niet de plaatsing van het houthok ruim twintig jaar geleden, maar de verplaatsing als relevant voorval in de zin van de voorwaarden zal worden aangemerkt.
3.3 De commissie is van oordeel dat de inhoud van de door de uitvoerder overgelegde correspondentie niet in strijd is met de latere stelling van de consument dat het houthok op een later moment is verplaatst. De consument heeft immers voor de afwijzing niet expliciet verklaard dat het houthok altijd op dezelfde plek heeft gestaan. De consument heeft aangegeven dat het houthok twintig jaar geleden als onderdeel van de gezamenlijke erfafscheiding is geplaatst. De stelling wat betreft de verplaatsing van het houthok die de consument na de afwijzing innam, moet naar het oordeel van de commissie worden beschouwd als een nadere duiding van het geschil.
3.4 De uitvoerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen dekking is voor het geschil omdat het eerste relevante voorval in de zin van de polis, de plaatsing van het houthok op de thans door de consument niet meer gewenste plek, ruim twintig jaar geleden heeft plaatsgevonden. De consument dient aan te tonen, althans aannemelijk te maken dat zich een gedekt evenement binnen de looptijd van de verzekering heeft voorgedaan. De uitvoerder voert aan dat de consument er niet in is geslaagd om aan te tonen dat het houthok na 2015 is verplaatst door de buurvrouw en deze verplaatsing binnen de looptijd van de verzekering heeft plaatsgevonden.
3.5 De commissie overweegt dat volgens artikel 2 lid 6 van de voorwaarden een juridisch probleem niet verzekerd is als de gebeurtenis voor de ingangsdatum van de verzekering heeft plaatsgevonden of als de verzekerde ...
De beoordeling. 4.1. DJI betoogt allereerst dat [werkneemster] niet ontvanke- lijk is, omdat zij deze procedure is gestart met een dagvaar- ding in plaats van met een verzoekschrift. De kantonrechter volgt DJI daarin niet. Nog los van de mogelijkheid van artikel 69 Rv., staat de inhoud van de vordering in dit geval niet aan inhoudelijke behandeling in de weg. [werkneemster] heeft een loonvordering ingesteld, zodat de vorderingen in deze dagvaardingsprocedure inhoudelijk kunnen worden beoor- deeld.
4.2. [werkneemster] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst op 17 en 18 september 2020 voor onbepaalde tijd is voortgezet, ondanks de aanzegging van DJI dat de arbeidsovereenkomst per 17 september 2020 tot een einde zou komen. De kantonrechter is het daar niet mee eens. De kantonrechter zal de vorderingen van [werkneemster] dan ook afwijzen en motiveert dat oordeel als volgt.
4.3. [werkneemster] doet allereerst een beroep op hoofdstuk 2 paragraaf 2.1 van de cao, maar naar het oordeel van de kan- tonrechter biedt het daarin bepaalde geen grondslag voor toewijzing van haar vorderingen. Uit de door [werkneemster] aangehaalde passage volgt dat bij een stilzwijgende voortzet- ting van het dienstverband na afloop van de periode om de geschiktheid van een werknemer te beoordelen een vaste ar- beidsovereenkomst volgt. In het geval van [werkneemster] is echter geen sprake van een stilzwijgende voortzetting van het dienstverband. De vestigingsdirecteur van de PI heeft [werkneemster] bij brief van 22 januari 2020 immers in dui- delijke bewoordingen kenbaar gemaakt dat de arbeidsover- eenkomst niet zou worden voortgezet. Dit betekent dat DJI aan de aanzegverplichting uit artikel 7:668 lid 1 onder a BW heeft voldaan, zodat ook artikel 7:668 lid 4 BW geen grond- slag kan vormen voor de vorderingen van [werkneemster].
4.4. Verder kon [werkneemster] aan het enkele feit dat zij on- danks het einde van haar dienstverband op 17 en 18 septem- ber 2020 is ingeroosterd en die dagen ook heeft gewerkt niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat DJI de arbeids- overeenkomst zou willen voortzetten. Uit de email van 14 ja- nuari 2020 van de leidinggevende van [werkneemster] en de brief van 22 januari 2020 van de vestigingsdirecteur van de PI volgt onmiskenbaar dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Ter zitting is gebleken dat dit voor [werkneemster] ook duidelijk was en dat zij vanaf juni 2020 aan een loopbaangeleidingstraject deelnam voor het vinden van een ...