Beoordeling door de Raad Voorbeeldclausules

Beoordeling door de Raad. Een schending van het redelijkheidsbeginsel veronderstelt dat het vergunningsverlenend bestuursorgaan bij het nemen van de beslissing een manifest onjuist gebruik van haar beleidsvrijheid heeft gemaakt. De Raad mag in de uitoefening van het haar opgedragen wettigheidstoezicht niet haar beoordeling in de plaats stellen van die van de bevoegde administratieve overheid. De Raad is wel bevoegd om na te gaan of de administratieve overheid de haar terzake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend met name of zij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij deze correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen. Het betreft hier slechts een marginale toetsing waarbij de Raad enkel tot de vernietiging zal besluiten indien er sprake is van een kennelijke onredelijkheid. De Raad kan wel tot de schending van het redelijkheidsbeginsel besluiten indien de beslissing van de verwerende partij dermate afwijkt van het normale beslissingspatroon, dat het gewoon niet denkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur in dezelfde omstandigheden tot deze besluitvorming komt. De verzoekende partij meent dat de verwerende partij het redelijkheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij een vergunning voor afbraak van verschillende gebouwen heeft verleend alvorens een globaal plan tot heroriëntatie van de site werd opgemaakt en dit door de vergunning ook volledig onmogelijk wordt gemaakt. Hierdoor zouden de democratie en haar beslissingsorganen opzij zijn geschoven. Zoals de Raad reeds eerder in dit arrest vaststelde, werd in 2006 een beheerscommissie opgericht om zich over de toekomst van de site van Groenendaal te buigen. Deze beheerscommissie kwam tot de conclusie dat het heropleven van de renbaan niet meer mogelijk is omdat er vier grote moeilijkheden rijzen inzake ruimtelijke ordening, verkeer, landschapsbescherming en natuurbescherming. Bovendien werd door de drie beherende gewesten de intergewestelijke „Structuurvisie voor het Zoniënwoud‟ opgesteld. In deze structuurvisie wordt eveneens voorzien in de afbraak van de gebouwen, met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak. Bovendien heeft de verwerende partij aan verschillende instanties om advies verzocht. De verzoekende partij kan dus bezwaarlijk stellen dat de verwerende partij door haar beslissing „de democratie en haar beslissingsorganen‟ opzij heeft geschoven. Het loutere feit dat de verzoekende partij een andere visie heeft o...
Beoordeling door de Raad. 1. In de memorie van toelichting wijst de decreetgever erop dat het begrip „moeilijk te herstellen ernstig nadeel‟ eveneens wordt gehanteerd binnen het schorsingscontentieux van de Raad van State en dat vermeld begrip, voor wat de mogelijkheid tot schorsing in procedures voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, in diezelfde zin mag worden begrepen (Parl. St. Vl. Parl, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 222, nr. 627). Opdat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing door de Raad zou kunnen bevolen worden, moeten de verzoekende partijen doen blijken van een ernstig nadeel dat moeilijk te herstellen en bovendien persoonlijk is. De verzoekende partijen dienen aan de hand van concrete en precieze gegevens aan te duiden waaruit enerzijds de ernst van het persoonlijke nadeel bestaat dat zij ondergaan of dreigen te ondergaan, wat inhoudt dat concrete en precieze aanduidingen moeten worden verschaft over de aard en de omvang van het nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de aangevochten beslissing kan berokkenen, en waaruit anderzijds het moeilijk te herstellen karakter van het nadeel blijkt. Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel, zoals vervat in artikel 4.8.18, §2, eerste lid VCRO, kan dan ook niet, minstens niet zonder meer, gelijkgeschakeld worden met de in artikel 4.8.11, §1, eerste lid, 3° VCRO bedoelde “rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen” die de verzoekende partijen kunnen ondervinden ingevolge een vergunningsbeslissing en die de verzoekende partijen desgevallend het rechtens vereiste belang bij de procedure verschaft. Bij de beoordeling van de ernst en het moeilijk te herstellen karakter van de ingeroepen nadelen kan de Raad bovendien alleen rekening houden met wat in dat verband in het verzoekschrift werd aangevoerd en de bij dat verzoekschrift gevoegde stukken.
Beoordeling door de Raad. De Raad stelt vast dat de aanvraag betrekking heeft op “alle gebouwen op de renbaan Groenendaal te Hoeilaart met uitzondering van de gebouwen Koninklijke loge (47R2) en het afdak (47E)”, met vermelding van alle kadastrale gegevens, en dat de bijgevoegde plannen duidelijk weergeven op welke gebouwen de aanvraag betrekking heeft. Ook in de bestreden beslissing wordt op pagina zeven bij de omschrijving van de aanvraag gespecificeerd dat het gaat om de afbraak van 22 gebouwen(delen), met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak. De Raad kan de verzoekende partij dus niet bijtreden wanneer zij stelt dat de verwerende partij het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel schendt door aan het Agentschap Natuur en Bos een “blanco cheque” tot afbraak te geven. De aanvraag zelf gaat gepaard met een grondige motivering, met onder meer de verwijzing naar de installatie van de beheerscommissie die in 2006 in het leven werd geroepen en waar ook de verzoekende partij deel van uitmaakte en die als taak en doelstelling had een globale visie uit te werken omtrent de renbaan van Groenendaal. Met betrekking tot het behoud van het afdak merkt de Raad samen met de verwerende partij op dat een vergunningsverlenend bestuursorgaan niet dient te motiveren waarom een gebouw dat geen deel uitmaakt van de aanvraag tot sloping, wel wordt behouden. Terzake kan nog worden opgemerkt dat de verwerende partij in de bestreden beslissing verwijst naar adviezen van de diensten Monumenten en Landschappen (thans: Agentschap Ruimte en Erfgoed, Onroerend Erfgoed) uit 2006, waarin wordt gemotiveerd waarom de Koninklijke Loge en het afdak wel kunnen worden bewaard. Het advies van het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), afdeling Onroerend Erfgoed, cel archeologie, stelt bovendien dat de waarde van de verschillende gebouwen op de site Groenendaal, met uitzondering van de „Koninklijke Loge‟ en het afdak met gietijzeren constructie, niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Ook wat dit aspect betreft, maakt de verzoekende partij niet met goed gevolg aannemelijk dat de verwerende partij in zijn bestreden beslissing de ingeroepen beginselen schendt. Ook de conclusie van de intergewestelijke „structuurvisie‟ van 2008 voorziet het behoud van het gietijzeren afdak. In deze structuurvisie was ook de verzoekende partij vertegenwoordigd zodat ze niet kan voorhouden onwetend te zijn met betrekking tot de beweegredenen van het behoud ...
Beoordeling door de Raad. 1. Tussenkomende partijen betwisten tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel, omdat de gebeurlijke schending van de daarin aangehaalde bepalingen vreemd is aan het belang waarop ze hun vordering steunen, dat met name niet is gerelateerd aan het respecteren van de natuurwaarden van de aanvraagpercelen. Zoals gesteld geeft een onwettigheid aanleiding tot een vernietiging als de partij die ze aanvoert hierdoor wordt benadeeld (artikel 35, lid 3 DBRC-decreet). Een verzoekende partij heeft dus in beginsel belang bij een middel als de aangeklaagde onwettigheid haar heeft benadeeld, dan wel als de vernietiging van de bestreden beslissing op basis van dit middel voor haar een voordeel kan meebrengen. Verzoekende partijen stellen als rechtstreeks aanpalenden dat de project-MER-screeningsnota bij de aanvraag, op basis waarvan wordt geoordeeld of er door het project aanzienlijke effecten voor mens en milieu te verwachten zijn, gebrekkig is. Deze problematiek is gerelateerd aan eventuele hinderaspecten in hun hoofde, terwijl de gegrondheid van het middel aanleiding kan geven tot de vernietiging van de bestreden beslissing en de herbeoordeling van de aanvraag dan wel tot de onontvankelijkheid hiervan. De vaststelling dat ze de problematiek van de degelijkheid van de project-MER-screeningsnota en de gebeurlijke gevolgen hiervan voor de beoordeling van de impact van het project op hun leefomgeving niet expliciet hebben aangevoerd bij de uiteenzetting van hun belang bij voorliggende procedure doet in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier geen afbreuk aan hun belang bij het middel, te meer ze hierop ook wezen tijdens de administratieve vergunningsprocedure. De exceptie van tussenkomende partijen wordt verworpen.
Beoordeling door de Raad. Artikel 4.7.23, § 1 VCRO luidt als volgt: Zowel het verslag van de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar als het hoorrecht en de daaraan gekoppelde hoorplicht in hoofde van de verwerende partij vormen een wezenlijk onderdeel van de in de VCRO vastgestelde beroepsprocedure. Het verslag en het horen van de beroeper die daarom heeft verzocht, zijn derhalve substantiële vormvereisten die moeten worden nageleefd ook in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheidsvereisten. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de verzoekende partijen in hun administratief beroepschrift van 11 maart 2011 uitdrukkelijk hebben gevraagd om te worden gehoord, en dat de verwerende partij de verzoekende partijen niet heeft gehoord. De tussenkomende partijen betwisten niet dat de verzoekende partijen de verwerende partij heeft verzocht om te worden gehoord en betwisten evenmin dat de verzoekende partijen niet werden gehoord door de verwerende partij. De tussenkomende partijen kunnen niet gevolgd worden waar zij stellen dat een hoorzitting niets kan veranderen aan de beoordeling door de verwerende partij van de ontvankelijkheid aangezien zij ter zake een gebonden bevoegdheid heeft. De verwerende partij kan, bij het beoordelen van de ontvankelijkheid van het administratief beroep op grond van artikel 4.7.21, § 3 VCRO, vaststellen of het beroep al dan niet tijdig werd ingesteld. Ook al neemt de verwerende partij ter zake een beslissing in het kader van een gebonden bevoegdheid, belet dit niet dat de verwerende partij zorgvuldig diende te handelen. Dit impliceert dat de verwerende partij haar beslissing slechts kon nemen na een behoorlijk onderzoek van de zaak en zij haar beslissing diende te nemen rekening houdende met alle relevante gegevens. De Raad merkt daarbij op dat de verzoekende partijen van mening zijn dat de aanplakking van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen niet regelmatig is gebeurd, zodat de beroepstermijn voor belanghebbende derden nog niet is beginnen lopen. Tevens stellen de verzoekende partijen (ondergeschikt) dat de beroepstermijn voor belanghebbende derden slechts ingaat de dag na afloop van de aanplakkingstermijn. In dat verband komt het de Raad voor dat een hoorzitting wel degelijk nuttig en noodzakelijk is, nu het de verzoekende partijen in de mogelijkheid stelt om de verwerende partij alsnog te proberen overtuigen van de tijdigheid van hun beroep. De stelling van de tussenkomende partijen dat ook ingeval de verzoekende partije...
Beoordeling door de Raad. 1. Het door de verzoekende partijen ingestelde administratief beroep van 11 maart 2011 werd door de verwerende partij onontvankelijk verklaard. Het kan niet worden betwist dat dit een voor de Raad aanvechtbare “vergunningsbeslissing” is (zie Memorie van Toelichting bij het ontwerp van het decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, Parl. St. Vl. Parl., 2008-2009, 2011/1, 195) en dat de verzoekende partijen belang hebben om deze voor hun nadelige beslissing aan te vechten. Dit belang is echter noodzakelijk beperkt tot de vraag of het administratief beroep al dan niet terecht onontvankelijk werd verklaard.
Beoordeling door de Raad. 1. Het behoort tot de wettelijk toegekende appreciatiebevoegdheid van de verwerende partij om, binnen de grenzen van de door het gewestplan opgelegde bestemmingsvoorschriften, in deze natuurgebied, te oordelen of het aangevraagde al dan niet verenigbaar is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 2° VCRO volgt onder meer dat een vergunningverlenend bestuursorgaan bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening rekening moet houden met de in de omgeving bestaande toestand. De “in de omgeving bestaande toestand” is de voor het dossier “relevante” in de omgeving bestaande toestand, rekening houdende met de specifieke gegevens van het dossier en met de aandachtspunten en criteria uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° VCRO die voor zover noodzakelijk of relevant, voor het aangevraagde dienen onderzocht te worden. De mogelijke relevante aandachtspunten en criteria zijn de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4 VCRO. Uit de bestreden beslissing moet duidelijk blijken op welke met de plaatselijke aanleg en de goede ruimtelijke ordening verband houdende overwegingen de verwerende partij zich heeft gesteund om de stedenbouwkundige vergunning al dan niet te verlenen zodat de Raad, bij de uitoefening van zijn legaliteitstoezicht, kan nagaan of het vergunningverlenend bestuursorgaan de ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of het is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het deze correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is kunnen komen.
Beoordeling door de Raad. 1. Zolang zij niet vervangen zijn, hebben gewestplannen, en de bestemming die zij bepalen, verordenende kracht en hiervan kan alleen worden afgeweken op de door het decreet voorgeschreven wijze. In casu betwist de verzoekende partij niet dat het perceel, waarop de aanvraag betrekking heeft, gelegen is in een gebied voor gemeenschapvoorzieningen en voorzieningen van openbaar nut. Het Koninklijk Besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van ontwerpgewestplannen en de gewestplannen bevat geen definitie van de begrippen “gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen”, zoals bedoeld in artikel 17, 6.2 ervan. De Raad oordeelt dan ook dat deze begrippen in hun spraakgebruikelijke betekenis moeten worden begrepen, meer bepaald voorzieningen die gericht zijn op het bevorderen van het algemeen belang en ten dienste van de gemeenschap worden gesteld, waarbij de exploitant geen winstbejag mag nastreven en de voorzieningen werkelijk ten dienste van de bevolking moeten staan. De aanvraag heeft betrekking op bestaande borden die als informatieborden werden geplaatst naar aanleiding van belangrijke wegeninfrastructuurwerken in en rond de stad Antwerpen. Uit het aanvraagdossier blijkt dat de verzoekende partij één helft van de borden ter beschikking zal stellen van de vzw Fietsersbond en de andere helft zelf zal beheren. De Raad oordeelt dat, hoe nobel de doelstelling(en) van de vzw ook moge(n) zijn, een boodschap van een private vzw, zonder dat verder wordt aangetoond wat de inhoud van de gebrachte boodschappen zal zijn, niet zonder meer gericht is op de bevordering van het algemeen belang en niet zonder meer ten dienste zal staan van de gemeenschap. Daarenboven blijft dat zeker de helft van elk bord een publicitaire functie zal behouden, los van . hetgeen de vzw wil meedelen. De Raad oordeelt dan ook dat de verwerende partij redelijk en correct heeft beslist. Het door de verzoekende partij in haar wederantwoordnota bijgebrachte antwoord van de minister heeft betrekking op een andere aangelegenheid, namelijk reeds bestaande en vergunde schuilhuisjes, stratenplan- of informatieborden ten behoeve van de weggebruikers. In de aanvraag, waarop de bestreden beslissing betrekking heeft, wordt niet aangetoond dat de borden “ten behoeve van de weggebruikers” behouden blijven. De Raad oordeelt dan ook dat de verwerende partij terecht heeft beslist dat de borden, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet in overeenstemming zijn met de gewestpl...
Beoordeling door de Raad. 1. In de memorie van toelichting wijst de decreetgever erop dat het begrip „moeilijk te herstellen ernstig nadeel‟ eveneens wordt gehanteerd binnen het schorsingscontentieux van de Raad van State en dat vermeld begrip, voor wat de mogelijkheid tot schorsing in procedures voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, in diezelfde zin mag worden begrepen (Parl. St. Vl. Parl, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 222, nr. 627). Opdat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing door de Raad zou kunnen bevolen worden, moet de verzoekende partij doen blijken van een ernstig nadeel dat moeilijk te herstellen en bovendien persoonlijk is. De verzoekende partij dient aan de hand van concrete en precieze gegevens aan te duiden waaruit enerzijds de ernst van het persoonlijke nadeel bestaat dat zij ondergaat of dreigt te ondergaan, wat inhoudt dat concrete en precieze aanduidingen moeten worden verschaft over de aard en de omvang van het nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de aangevochten beslissing kan berokkenen, en waaruit anderzijds het moeilijk te herstellen karakter van het nadeel blijkt. In hoofde van een bestuurlijke overheid (zoals de verzoekende partij) kan er bijkomend echter slechts sprake zijn van een persoonlijk moeilijk te herstellen ernstig nadeel indien de bestreden beslissing de uitoefening van de overheidstaak of de bestuursopdracht waarmee die overheid belast is, verhindert of in ernstige mate bemoeilijkt en indien de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing de werking van haar diensten in die mate in het gedrang zou brengen dat zij haar taken als overheid niet meer zou kunnen uitoefenen. Het nadeel van een bestuurlijke overheid kan daarom niet zonder meer gelijkgeschakeld worden met het nadeel dat private natuurlijke personen of rechtspersonen dienen aan te tonen.
Beoordeling door de Raad. 1. Verwerende partij betwist tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel. Een partij die de ontvankelijkheid van een middel betwist moet concreet uiteenzetten op welke feitelijke en juridische argumenten ze zich hiervoor steunt. Verwerende partij beperkt zich in haar antwoordnota tot de bewering dat het middel onontvankelijk is, waarbij ze verwijst naar rechtspraak, zonder dat ze verduidelijkt waarom dit in voorliggend geval zo is. De exceptie van verwerende partij wordt verworpen.