Beoordeling door de Raad. In de memorie van toelichting wijst de decreetgever erop dat het begrip „moeilijk te herstellen ernstig nadeel‟ eveneens wordt gehanteerd binnen het schorsingscontentieux van de Raad van State en dat vermeld begrip, voor wat de mogelijkheid tot schorsing in procedures voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, in diezelfde zin mag worden begrepen (Parl. St. Vl. Parl, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 222, nr. 627). Opdat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing door de Raad zou kunnen bevolen worden, moet de verzoekende partij doen blijken van een ernstig nadeel dat moeilijk te herstellen en bovendien persoonlijk is. De verzoekende partij mag zich in de uiteenzetting van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet beperken tot vaagheden en algemeenheden, maar dient integendeel concrete en precieze gegevens aan te reiken waaruit enerzijds de xxxxx xxx xx xxxxxxx blijkt die zij ondergaat of dreigt te ondergaan, wat inhoudt dat zij concrete en precieze aanduidingen moet verschaffen over de aard en de omvang van de nadelen die de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing kan berokkenen, en waaruit anderzijds het moeilijk te herstellen karakter van de nadelen blijkt. Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel, zoals vervat in artikel 4.8.13 VCRO, kan dan ook niet, minstens niet zonder meer gelijkgeschakeld worden met de in artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO bedoelde “rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen” die de verzoekende partij kan ondervinden ingevolge een vergunningsbeslissing en die de verzoekende partij desgevallend het rechtens vereiste belang bij de procedure verschaft. Bij de beoordeling van de ernst en het moeilijk te herstellen karakter van de ingeroepen nadelen kan de Raad bovendien alleen rekening houden met wat in dat verband in het verzoekschrift werd aangevoerd en met de bij dat verzoekschrift gevoegde stukken.
Beoordeling door de Raad. Het behoort tot de taak en de bevoegdheid van het vergunningverlenend bestuursorgaan om overeenkomstig artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° en 2° VCRO op concrete wijze te onderzoeken of een aanvraag beantwoordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, waarbij zij de noodzakelijke of relevante aspecten van de goede ruimtelijke ordening bij haar beoordeling dient te betrekken en dient rekening te houden met de ingediende bezwaren en adviezen. De verwerende partij stelt terecht dat de in 2004 bekomen maar later door de Raad van State vernietigde stedenbouwkundige vergunning voor 2 windturbines in hetzelfde gebied, de verzoekende partij niet automatisch het recht verschaft op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, inzonderheid het vertrouwensbeginsel, om 6 jaar later een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen voor 3 turbines. De verwerende partij dient immers als vergunningverlenend bestuursorgaan de vergunningsaanvraag te toetsen aan de hand van de aandachtspunten en de criteria zoals vermeld in artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° VCRO en dit op het ogenblik van de nieuwe aanvraag. De verwerende partij argumenteert terecht dat de nieuwe aanvraag niet identiek is. De huidige aanvraag betreft een stedenbouwkundige vergunning voor 3 windturbines terwijl de eerste aanvraag in 2004 slechts 2 windturbines tot voorwerp had. Overigens was de omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 “afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines” die als toetsingskader kan gelden voor de beoordeling van vergunningsaanvragen inzake windturbines, nog niet van toepassing op het ogenblik van de eerste aanvraag in 2004. Het is duidelijk dat de inpasbaarheid van de aanvraag in de relevante omgeving en inzonderheid de functionele inpasbaarheid, de schaal, het ruimtegebruik, de visueel- vormelijke aspecten en de hinderaspecten, 6 jaar na de eerste aanvraag niet dezelfde zijn gebleven. De Raad oefent slechts een marginale controle uit in het kader van het hem opgedragen legaliteitstoezicht, gelet op de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de vergunningverlenende overheid. De weigeringsbeslissing is aldus niet kennelijk onredelijk en maakt geen schending uit van het vertrouwensbeginsel of het redelijkheidsbeginsel
Beoordeling door de Raad. Het behoort tot de wettelijk toegekende appreciatiebevoegdheid van de verwerende partij om, binnen de grenzen van de door het gewestplan opgelegde bestemmingsvoorschriften, in deze natuurgebied, te oordelen of het aangevraagde al dan niet verenigbaar is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 2° VCRO volgt onder meer dat een vergunningverlenend bestuursorgaan bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening rekening moet houden met de in de omgeving bestaande toestand. De “in de omgeving bestaande toestand” is de voor het dossier “relevante” in de omgeving bestaande toestand, rekening houdende met de specifieke gegevens van het dossier en met de aandachtspunten en criteria uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° VCRO die voor zover noodzakelijk of relevant, voor het aangevraagde dienen onderzocht te worden. De mogelijke relevante aandachtspunten en criteria zijn de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4 VCRO. Uit de bestreden beslissing moet duidelijk blijken op welke met de plaatselijke aanleg en de goede ruimtelijke ordening verband houdende overwegingen de verwerende partij zich heeft gesteund om de stedenbouwkundige vergunning al dan niet te verlenen zodat de Raad, bij de uitoefening van zijn legaliteitstoezicht, kan nagaan of het vergunningverlenend bestuursorgaan de ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of het is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het deze correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is kunnen komen.
Beoordeling door de Raad. De Raad stelt vast dat de aanvraag betrekking heeft op “alle gebouwen op de renbaan Groenendaal te Hoeilaart met uitzondering van de gebouwen Koninklijke loge (47R2) en het afdak (47E)”, met vermelding van alle kadastrale gegevens, en dat de bijgevoegde plannen duidelijk weergeven op welke gebouwen de aanvraag betrekking heeft. Ook in de bestreden beslissing wordt op pagina zeven bij de omschrijving van de aanvraag gespecificeerd dat het gaat om de afbraak van 22 gebouwen(delen), met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak. De Raad kan de verzoekende partij dus niet bijtreden wanneer zij stelt dat de verwerende partij het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel schendt door aan het Agentschap Natuur en Bos een “blanco cheque” tot afbraak te geven. De aanvraag zelf gaat gepaard met een grondige motivering, met onder meer de verwijzing naar de installatie van de beheerscommissie die in 2006 in het leven werd geroepen en waar ook de verzoekende partij deel van uitmaakte en die als taak en doelstelling had een globale visie uit te werken omtrent de renbaan van Groenendaal. Met betrekking tot het behoud van het afdak merkt de Raad samen met de verwerende partij op dat een vergunningsverlenend bestuursorgaan niet dient te motiveren waarom een gebouw dat geen deel uitmaakt van de aanvraag tot sloping, wel wordt behouden. Terzake kan nog worden opgemerkt dat de verwerende partij in de bestreden beslissing verwijst naar adviezen van de diensten Monumenten en Landschappen (thans: Agentschap Ruimte en Erfgoed, Onroerend Erfgoed) uit 2006, waarin wordt gemotiveerd waarom de Koninklijke Loge en het afdak wel kunnen worden bewaard. Het advies van het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), afdeling Onroerend Erfgoed, cel archeologie, stelt bovendien dat de waarde van de verschillende gebouwen op de site Groenendaal, met uitzondering van de „Koninklijke Loge‟ en het afdak met gietijzeren constructie, niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Ook wat dit aspect betreft, maakt de verzoekende partij niet met goed gevolg aannemelijk dat de verwerende partij in zijn bestreden beslissing de ingeroepen beginselen schendt. Ook de conclusie van de intergewestelijke „structuurvisie‟ van 2008 voorziet het behoud van het gietijzeren afdak. In deze structuurvisie was ook de verzoekende partij vertegenwoordigd zodat ze niet kan voorhouden onwetend te zijn met betrekking tot de beweegredenen van het behoud ...
Beoordeling door de Raad. Tussenkomende partijen betwisten tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel, omdat de gebeurlijke schending van de daarin aangehaalde bepalingen vreemd is aan het belang waarop ze hun vordering steunen, dat met name niet is gerelateerd aan de schadelijke effecten van de aanvraag op de waterhuishouding. Een onwettigheid geeft aanleiding tot een vernietiging als de partij die ze aanvoert hierdoor wordt benadeeld (artikel 35, lid 3 DBRC-decreet). Een verzoekende partij heeft dus in beginsel belang bij een middel als de aangeklaagde onwettigheid haar heeft benadeeld, dan wel als de vernietiging van de bestreden beslissing op basis van dit middel voor haar een voordeel kan meebrengen. Verzoekende partijen stellen als rechtstreeks aanpalenden dat de aanvraag ten onrechte niet is onderworpen aan een zorgvuldige watertoets, waarbij in het bijzonder de impact van de vermindering van de infiltratiecapaciteit van de bodem op het watersysteem wordt onderzocht. Deze problematiek is gerelateerd aan eventuele schadelijke effecten van de aanvraag op het watersysteem in de omgeving en dus ook op hun perceel, terwijl de gegrondheid van het middel aanleiding kan geven tot de vernietiging van de bestreden beslissing en de herbeoordeling van de aanvraag. De vaststelling dat ze dit potentieel nadelig gevolg niet expliciet hebben aangevoerd bij de uiteenzetting van hun belang bij voorliggende procedure doet in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier geen afbreuk aan hun belang bij het middel, te meer ze hierop ook wezen tijdens de administratieve vergunningsprocedure. De exceptie van tussenkomende partijen wordt verworpen.
Beoordeling door de Raad. Het Zoniënwoud, waarin ook de renbaan gelegen is, werd met het koninklijk besluit van 2 december 1959 beschermd als landschap. Conform artikel 14, §3, eerste lid van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg moet de vergunningsverlenende overheid verplicht advies aanvragen aan het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), Onroerend Erfgoed, wanneer de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een beschermd landschap. Dit advies is bindend in zoverre het negatief is of voorwaarden oplegt. De Raad stelt vast dat het Agentschap R-O Vlaanderen, (thans Ruimte en Erfgoed), Onroerend Erfgoed op 27 januari 2009 de aanvraag gunstig heeft geadviseerd. Het advies stelt dat de gebouwen op de site werden geëvalueerd en dat, met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak met gietijzeren constructie, de waarde van de verschillende gebouwen niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Het agentschap geeft de toelating om de gebouwen, waarvoor de sloop werd gevraagd, af te breken. Bovendien is de renbaan al verschillende jaren in onbruik en is ze niet meer op een normale manier te bereiken. Volgens het Gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, vastgesteld met het koninklijk besluit van 7 maart 1977 ligt de site Groenendaal in een bosgebied met culturele, historische en/of esthetische waarde. Het Algemeen Plan van Aanleg van de gemeente Hoeilaart, goedgekeurd met het ministerieel besluit van 19 juli 1994, bestemt de site evenzeer als bosgebied. Het heropleven van de renbaan in zijn recreatieve functie is dus in strijd met de bestemmingsvoorschriften. De site Groenendaal is bovendien afgebakend als GEN en valt binnen het toepassingsgebied van de habitatrichtlijn, waardoor er strenge beschermingsregels voor het gebied gelden. De verzoekende partij kan dus niet bijgetreden worden wanneer ze stelt dat de renbaan bewaard moet blijven zoals ze bestond in 1958-1959 met inbegrip van de gebouwen. De verzoekende partij werpt in het tweede onderdeel van dit middel op dat de verwerende partij artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM schendt omdat aan het Agentschap voor Natuur en Bos hooguit een beperkte beheerstaak zou toekomen. Het beschikkingsrecht daarentegen zou toebehoren aan de Belgische staat, zodat het verlenen van de slopingsvergunning aan het Agentschap voor Natuur en Bos een ernstige inbreuk betekent op het eigendomsrecht van de daadwerkelijke eigenaar. Zoals in de beantwoording van het vierde onderdeel...
Beoordeling door de Raad van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals gewijzigd bij wet van 20 januari 2014, bepaalt dat de administratieve rechtscolleges waarnaar de Raad van State de zaak na een arrest van cassatie verwijst, zich gedragen naar dit arrest ten aanzien van het daarin beslechte rechtspunt. De Raad van State overweegt in het arrest van 26 februari 2015, nummer 230.338:
Beoordeling door de Raad. Artikel 4.3.1, § 1, eerste lid en § 2, eerste lid VCRO luidt onder meer als volgt:
Beoordeling door de Raad. De verwerende partij verklaart het door beide verzoekende partijen afzonderlijk ingesteld administratief beroep onontvankelijk. Het kan niet worden betwist dat dit een voor de Raad aanvechtbare “vergunningsbeslissing” is (zie Memorie van Toelichting bij het ontwerp van decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, Parl. St. Vl. Parl., 2008-2009, 2011/1, 195) en dat de verzoekende partijen belang hebben om deze voor hen nadelige beslissing aan te vechten. Dit belang is echter beperkt tot de vraag of de verwerende partij het administratief beroep al dan niet terecht onontvankelijk verklaart.
Beoordeling door de Raad. VCRO luidt als volgt: Zowel het verslag van de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar als het hoorrecht en de daaraan gekoppelde hoorplicht in hoofde van de verwerende partij vormen een wezenlijk onderdeel van de in de VCRO vastgestelde beroepsprocedure. Het verslag en het horen van de beroeper die daarom heeft verzocht, zijn derhalve substantiële vormvereisten die moeten worden nageleefd ook in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheidsvereisten. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de verzoekende partijen in hun administratief beroepschrift van 11 maart 2011 uitdrukkelijk hebben gevraagd om te worden gehoord, en dat de verwerende partij de verzoekende partijen niet heeft gehoord. De tussenkomende partijen betwisten niet dat de verzoekende partijen de verwerende partij heeft verzocht om te worden gehoord en betwisten evenmin dat de verzoekende partijen niet werden gehoord door de verwerende partij. De tussenkomende partijen kunnen niet gevolgd worden waar zij stellen dat een hoorzitting niets kan veranderen aan de beoordeling door de verwerende partij van de ontvankelijkheid aangezien zij ter zake een gebonden bevoegdheid heeft. De verwerende partij kan, bij het beoordelen van de ontvankelijkheid van het administratief beroep op grond van artikel 4.7.21, § 3 VCRO, vaststellen of het beroep al dan niet tijdig werd ingesteld. Ook al neemt de verwerende partij ter zake een beslissing in het kader van een gebonden bevoegdheid, belet dit niet dat de verwerende partij zorgvuldig diende te handelen. Dit impliceert dat de verwerende partij haar beslissing slechts kon nemen na een behoorlijk onderzoek van de zaak en zij haar beslissing diende te nemen rekening houdende met alle relevante gegevens. De Raad merkt daarbij op dat de verzoekende partijen van mening zijn dat de aanplakking van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen niet regelmatig is gebeurd, zodat de beroepstermijn voor belanghebbende derden nog niet is beginnen lopen. Tevens stellen de verzoekende partijen (ondergeschikt) dat de beroepstermijn voor belanghebbende derden slechts ingaat de dag na afloop van de aanplakkingstermijn. In dat verband komt het de Raad voor dat een hoorzitting wel degelijk nuttig en noodzakelijk is, nu het de verzoekende partijen in de mogelijkheid stelt om de verwerende partij alsnog te proberen overtuigen van de tijdigheid van hun beroep. De stelling van de tussenkomende partijen dat ook ingeval de verzoekende partijen werden gehoord, de...