Beoordeling door de Raad. Artikel 4.7.23, § 1 VCRO luidt als volgt: Zowel het verslag van de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar als het hoorrecht en de daaraan gekoppelde hoorplicht in hoofde van de verwerende partij vormen een wezenlijk onderdeel van de in de VCRO vastgestelde beroepsprocedure. Het verslag en het horen van de beroeper die daarom heeft verzocht, zijn derhalve substantiële vormvereisten die moeten worden nageleefd ook in het kader van het onderzoek naar de ontvankelijkheidsvereisten. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de verzoekende partijen in hun administratief beroepschrift van 11 maart 2011 uitdrukkelijk hebben gevraagd om te worden gehoord, en dat de verwerende partij de verzoekende partijen niet heeft gehoord. De tussenkomende partijen betwisten niet dat de verzoekende partijen de verwerende partij heeft verzocht om te worden gehoord en betwisten evenmin dat de verzoekende partijen niet werden gehoord door de verwerende partij. De tussenkomende partijen kunnen niet gevolgd worden waar zij stellen dat een hoorzitting niets kan veranderen aan de beoordeling door de verwerende partij van de ontvankelijkheid aangezien zij ter zake een gebonden bevoegdheid heeft. De verwerende partij kan, bij het beoordelen van de ontvankelijkheid van het administratief beroep op grond van artikel 4.7.21, § 3 VCRO, vaststellen of het beroep al dan niet tijdig werd ingesteld. Ook al neemt de verwerende partij ter zake een beslissing in het kader van een gebonden bevoegdheid, belet dit niet dat de verwerende partij zorgvuldig diende te handelen. Dit impliceert dat de verwerende partij haar beslissing slechts kon nemen na een behoorlijk onderzoek van de zaak en zij haar beslissing diende te nemen rekening houdende met alle relevante gegevens. De Raad merkt daarbij op dat de verzoekende partijen van mening zijn dat de aanplakking van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen niet regelmatig is gebeurd, zodat de beroepstermijn voor belanghebbende derden nog niet is beginnen lopen. Tevens stellen de verzoekende partijen (ondergeschikt) dat de beroepstermijn voor belanghebbende derden slechts ingaat de dag na afloop van de aanplakkingstermijn. In dat verband komt het de Raad voor dat een hoorzitting wel degelijk nuttig en noodzakelijk is, nu het de verzoekende partijen in de mogelijkheid stelt om de verwerende partij alsnog te proberen overtuigen van de tijdigheid van hun beroep. De stelling van de tussenkomende partijen dat ook ingeval de verzoekende partije...
Beoordeling door de Raad. 1. Tussenkomende partijen betwisten tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel, omdat de gebeurlijke schending van de daarin aangehaalde bepalingen vreemd is aan het belang waarop ze hun vordering steunen, dat met name niet is gerelateerd aan de onduidelijkheid over de inplanting en het al dan niet privaat karakter de xxxxxxx. Zoals gesteld geeft een onwettigheid aanleiding tot een vernietiging als de partij die ze aanvoert hierdoor wordt benadeeld (artikel 35, lid 3 DBRC-decreet). Een verzoekende partij heeft dus in beginsel belang bij een middel als de aangeklaagde onwettigheid haar heeft benadeeld, dan wel als de vernietiging van de bestreden beslissing op basis van dit middel voor haar een voordeel kan meebrengen. Verzoekende partijen stellen als rechtstreeks aanpalenden dat ten onrechte niet blijkt waar de toegangswegen tot de loten en in het bijzonder tot het lot 3 worden gesitueerd en of deze wegenis een privaat karakter zal hebben dan wel publiek zal kunnen worden gebruikt. Deze problematiek is gerelateerd aan eventuele geluids- en privacyhinder in hun hoofde, terwijl de gegrondheid van het middel aanleiding kan geven tot de vernietiging van de bestreden beslissing en de herbeoordeling van de aanvraag. De vaststelling dat ze de problematiek van de ontsluiting van de loten en de daaraan gerelateerde potentiële hinderaspecten in hun hoofde niet expliciet hebben aangevoerd bij de uiteenzetting van hun belang bij voorliggende procedure doet in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier geen afbreuk aan hun belang bij het middel, te meer ze hierop ook wezen tijdens de administratieve vergunningsprocedure. De exceptie van tussenkomende partijen wordt verworpen.
Beoordeling door de Raad. De Raad merkt op dat de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het Agentschap Ruimte en Erfgoed als vergunningverlenend bestuursorgaan in de bijzondere procedure op basis van artikel 4.7.26, §4, 2° VCRO het voorafgaand advies inwint van het college van burgemeester en schepenen. Het verstrekken van een advies over de aanvraag in de bijzondere procedure is dus, volgens artikel 4.7.26, §4, 2° VCRO, een exclusieve bevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen. Dit, gekoppeld aan het gegeven dat artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 6° VCRO het college van burgemeester en schepenen als een bij het dossier betrokken adviserende instantie aanwijst als van rechtswege belanghebbende, impliceert dan ook dat het college van burgemeester en schepenen als dusdanig, en niet de gemeente, van rechtswege bevoegd is om in rechte op te treden en wel uit hoofde van zichzelf. De verzoekende partij beschouwt zich bij monde van het college van burgemeester en schepenen bijgevolg ten onrechte als de bij het dossier betrokken adviserende instantie en kan hieruit dan ook geen enkel belang putten. Voormelde vaststelling verhindert echter niet dat de verzoekende partij, als (publiekrechtelijke) rechtspersoon, zich naar het oordeel van de Raad met goed gevolg kan beroepen op artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO om de wettigheid van een vergunningsbeslissing aan te vechten indien blijkt dat zij rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden ingevolge een vergunningsbeslissing. De Raad stelt vast dat het college van burgemeester en schepenen van de verzoekende partij in haar beslissing om in rechte op te treden van 28 december 2009 hieromtrent het volgende doet gelden: Door bovendien in haar verzoekschrift aan te halen dat de site een historische, culturele, wetenschappelijke, esthetische en archeologische waarde heeft en daardoor een belangrijke troef is voor de gemeente Hoeilaart en dat dit zonder globaal plan en met de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing verloren dreigt te gaan, maakt de verzoekende partij voldoende aannemelijk dat zij hinder en nadelen kan ondervinden ingevolge de bestreden vergunningsbeslissing. Bovendien worden de aard en de omvang van deze hinder en nadelen, in het licht van de toepassing van artikel 4.8.16, §1, eerste lid 3° VCRO, voldoende concreet omschreven en valt er niet te betwisten dat er een causaal verband kan bestaan met de realisatie van de werken die middels de bestreden beslissing werden vergund. De verz...
Beoordeling door de Raad. Het Zoniënwoud, waarin ook de renbaan gelegen is, werd met het koninklijk besluit van 2 december 1959 beschermd als landschap. Conform artikel 14, §3, eerste lid van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg moet de vergunningsverlenende overheid verplicht advies aanvragen aan het Agentschap R-O Vlaanderen (thans Ruimte en Erfgoed), Onroerend Erfgoed, wanneer de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een beschermd landschap. Dit advies is bindend in zoverre het negatief is of voorwaarden oplegt. De Raad stelt vast dat het Agentschap R-O Vlaanderen, (thans Ruimte en Erfgoed), Onroerend Erfgoed op 27 januari 2009 de aanvraag gunstig heeft geadviseerd. Het advies stelt dat de gebouwen op de site werden geëvalueerd en dat, met uitzondering van de Koninklijke Loge en het afdak met gietijzeren constructie, de waarde van de verschillende gebouwen niet opweegt tegen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van het Zoniënwoud. Het agentschap geeft de toelating om de gebouwen, waarvoor de sloop werd gevraagd, af te breken. Bovendien is de renbaan al verschillende jaren in onbruik en is ze niet meer op een normale manier te bereiken. Volgens het Gewestplan Halle-Vilvoorde-Asse, vastgesteld met het koninklijk besluit van 7 maart 1977 ligt de site Groenendaal in een bosgebied met culturele, historische en/of esthetische waarde. Het Algemeen Plan van Aanleg van de gemeente Hoeilaart, goedgekeurd met het ministerieel besluit van 19 juli 1994, bestemt de site evenzeer als bosgebied. Het heropleven van de renbaan in zijn recreatieve functie is dus in strijd met de bestemmingsvoorschriften. De site Groenendaal is bovendien afgebakend als GEN en valt binnen het toepassingsgebied van de habitatrichtlijn, waardoor er strenge beschermingsregels voor het gebied gelden. De verzoekende partij kan dus niet bijgetreden worden wanneer ze stelt dat de renbaan bewaard moet blijven zoals ze bestond in 1958-1959 met inbegrip van de gebouwen. De verzoekende partij werpt in het tweede onderdeel van dit middel op dat de verwerende partij artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM schendt omdat aan het Agentschap voor Natuur en Bos hooguit een beperkte beheerstaak zou toekomen. Het beschikkingsrecht daarentegen zou toebehoren aan de Belgische staat, zodat het verlenen van de slopingsvergunning aan het Agentschap voor Natuur en Bos een ernstige inbreuk betekent op het eigendomsrecht van de daadwerkelijke eigenaar. Zoals in de beantwoording van het vierde onderdeel...
Beoordeling door de Raad. 1. In de memorie van toelichting wijst de decreetgever erop dat het begrip „moeilijk te herstellen ernstig nadeel‟ eveneens wordt gehanteerd binnen het schorsingscontentieux van de Raad van State en dat vermeld begrip, voor wat de mogelijkheid tot schorsing in procedures voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, in diezelfde zin mag worden begrepen (Parl. St. Vl. Parl, 2008-2009, nr. 2011/1, p. 222, nr. 627). Opdat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing door de Raad zou kunnen bevolen worden, moet de verzoekende partij doen blijken van een ernstig nadeel dat moeilijk te herstellen en bovendien persoonlijk is. De verzoekende partij dient aan de hand van concrete en precieze gegevens aan te duiden waaruit enerzijds de ernst van het persoonlijke nadeel bestaat dat zij ondergaat of dreigt te ondergaan, wat inhoudt dat concrete en precieze aanduidingen moeten worden verschaft over de aard en de omvang van het nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de aangevochten beslissing kan berokkenen, en waaruit anderzijds het moeilijk te herstellen karakter van het nadeel blijkt. In hoofde van een bestuurlijke overheid (zoals de verzoekende partij) kan er bijkomend echter slechts sprake zijn van een persoonlijk moeilijk te herstellen ernstig nadeel indien de bestreden beslissing de uitoefening van de overheidstaak of de bestuursopdracht waarmee die overheid belast is, verhindert of in ernstige mate bemoeilijkt en indien de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing de werking van haar diensten in die mate in het gedrang zou brengen dat zij haar taken als overheid niet meer zou kunnen uitoefenen. Het nadeel van een bestuurlijke overheid kan daarom niet zonder meer gelijkgeschakeld worden met het nadeel dat private natuurlijke personen of rechtspersonen dienen aan te tonen.
Beoordeling door de Raad. 1. Het behoort tot de wettelijk toegekende appreciatiebevoegdheid van de verwerende partij om, binnen de grenzen van de door het gewestplan opgelegde bestemmingsvoorschriften, in deze natuurgebied, te oordelen of het aangevraagde al dan niet verenigbaar is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 2° VCRO volgt onder meer dat een vergunningverlenend bestuursorgaan bij de beoordeling van de goede ruimtelijke ordening rekening moet houden met de in de omgeving bestaande toestand. De “in de omgeving bestaande toestand” is de voor het dossier “relevante” in de omgeving bestaande toestand, rekening houdende met de specifieke gegevens van het dossier en met de aandachtspunten en criteria uit artikel 4.3.1, §2, eerste lid, 1° VCRO die voor zover noodzakelijk of relevant, voor het aangevraagde dienen onderzocht te worden. De mogelijke relevante aandachtspunten en criteria zijn de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid, visueel-vormelijke elementen, cultuurhistorische aspecten en het bodemreliëf, en op hinderaspecten, gezondheid, gebruiksgenot en veiligheid in het algemeen, in het bijzonder met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1.1.4 VCRO. Uit de bestreden beslissing moet duidelijk blijken op welke met de plaatselijke aanleg en de goede ruimtelijke ordening verband houdende overwegingen de verwerende partij zich heeft gesteund om de stedenbouwkundige vergunning al dan niet te verlenen zodat de Raad, bij de uitoefening van zijn legaliteitstoezicht, kan nagaan of het vergunningverlenend bestuursorgaan de ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of het is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het deze correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is kunnen komen.
Beoordeling door de Raad. 1. Het behoort tot de taak en de bevoegdheid van het vergunningverlenend bestuursorgaan om overeenkomstig artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° en 2° VCRO op concrete wijze te onderzoeken of een aanvraag beantwoordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, waarbij zij de noodzakelijke of relevante aspecten van de goede ruimtelijke ordening bij haar beoordeling dient te betrekken en dient rekening te houden met de ingediende bezwaren en adviezen. De verwerende partij stelt terecht dat de in 2004 bekomen maar later door de Raad van State vernietigde stedenbouwkundige vergunning voor 2 windturbines in hetzelfde gebied, de verzoekende partij niet automatisch het recht verschaft op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, inzonderheid het vertrouwensbeginsel, om 6 jaar later een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen voor 3 turbines. De verwerende partij dient immers als vergunningverlenend bestuursorgaan de vergunningsaanvraag te toetsen aan de hand van de aandachtspunten en de criteria zoals vermeld in artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1° VCRO en dit op het ogenblik van de nieuwe aanvraag. De verwerende partij argumenteert terecht dat de nieuwe aanvraag niet identiek is. De huidige aanvraag betreft een stedenbouwkundige vergunning voor 3 windturbines terwijl de eerste aanvraag in 2004 slechts 2 windturbines tot voorwerp had. Overigens was de omzendbrief EME/2006/01-RO/2006/02 “afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windturbines” die als toetsingskader kan gelden voor de beoordeling van vergunningsaanvragen inzake windturbines, nog niet van toepassing op het ogenblik van de eerste aanvraag in 2004. Het is duidelijk dat de inpasbaarheid van de aanvraag in de relevante omgeving en inzonderheid de functionele inpasbaarheid, de schaal, het ruimtegebruik, de visueel- vormelijke aspecten en de hinderaspecten, 6 jaar na de eerste aanvraag niet dezelfde zijn gebleven. De Raad oefent slechts een marginale controle uit in het kader van het hem opgedragen legaliteitstoezicht, gelet op de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de vergunningverlenende overheid. De weigeringsbeslissing is aldus niet kennelijk onredelijk en maakt geen schending uit van het vertrouwensbeginsel of het redelijkheidsbeginsel
Beoordeling door de Raad. De verwerende partij verklaart het door beide verzoekende partijen afzonderlijk ingesteld administratief beroep onontvankelijk. Het kan niet worden betwist dat dit een voor de Raad aanvechtbare “vergunningsbeslissing” is (zie Memorie van Toelichting bij het ontwerp van decreet tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijke plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid, Parl. St. Vl. Parl., 2008-2009, 2011/1, 195) en dat de verzoekende partijen belang hebben om deze voor hen nadelige beslissing aan te vechten. Dit belang is echter beperkt tot de vraag of de verwerende partij het administratief beroep al dan niet terecht onontvankelijk verklaart.
Beoordeling door de Raad. 1. Verwerende partij betwist tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel. Een partij die de ontvankelijkheid van een middel betwist moet concreet uiteenzetten op welke feitelijke en juridische argumenten ze zich hiervoor steunt. Verwerende partij verduidelijkt in haar antwoordnota nergens waarom verzoekende partijen hierbij geen belang hebben.
Beoordeling door de Raad. De Raad wil enig begrip opbrengen voor de situatie van de verzoekende partij, maar kan zijn appreciatie niet in de plaats stellen van die van de hoger onderwijsinstelling (artikel 44/1 van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges – hierna: DBRC-decreet). Bijgevolg kan de Raad de beoordeling ten gronde niet overdoen als was hij zelf een beroepsinstantie binnen een georganiseerd administratief beroep. De Raad kan enkel een studievoortgangsbeslissing vernietigen en doet dit wanneer de beslissing onwettig is of niet in overeenstemming is met de beginselen van behoorlijk bestuur. Bovendien biedt de Raad geen bescherming tegen strenge, maar enkel tegen onregelmatige beslissingen. Het is niet omdat een hogeronderwijsinstelling haar discretionaire bevoegdheid streng invult, dat de uitoefening ervan noodzakelijk onredelijk zou zijn. Appreciatievrijheid veronderstelt de mogelijkheid van verschillende zienswijzen die elk niet onredelijk zijn. Het redelijkheidsbeginsel is slechts geschonden wanneer de hoger onderwijsinstelling een beslissing neemt die zodanig afwijkt van een normaal beslissingspatroon dat het niet denkbaar is dat een andere zorgvuldig handelende hoger onderwijsinstelling in dezelfde omstandigheden tot die beslissing zou komen. Omdat enkel de beroepsinstantie het dossier inhoudelijk kan beoordelen, moet de verzoekende partij dus in de eerste plaats de interne beroepsinstantie van de hogeronderwijsinstelling overtuigen aan de hand van de argumenten en stukken die dienstig kunnen zijn. Een verzoekende partij kan in de procedure voor de Raad bovendien geen nieuwe bezwaren aanvoeren, tenzij de grondslag ervan pas tijdens of na afhandeling van de interne beroepsprocedure aan het licht is gekomen, tenzij het bezwaar betrekking heeft op de wijze waarop het intern beroep werd behandeld of tenzij het bezwaar raakt aan de openbare orde (artikel II.294, §2, laatste lid van de Codex Hoger Onderwijs – hierna: CHO). Zeker in een geschil over een maatregel van studievoortgangsbewaking moet een verzoekende partij zich ervan bewust zijn dat ze aan de interne beroepsinstantie alle relevante elementen voorlegt die eventuele overmacht of bijzondere individuele omstandigheden kunnen aantonen om het beperkte studierendement in het verleden te verklaren net zoals alle relevante elementen die in redelijkheid kunnen doen aannemen dat ze in de toekomst betere studieresultaten kan behalen. Dat is immer...