De beoordeling van het geschil Voorbeeldclausules

De beoordeling van het geschil. 4.1. Ter zitting heeft eiser bij monde van zijn gemachtigden verklaard dat hij zijn primaire vordering intrekt. Hij beschouwt het einde van zijn toelating als een gegeven en vordert thans alleen nog de aanvankelijk subsidiair gevorderde vergoedingen alsmede het verbod voor de stichting om zich negatief over hem te uiten. 4.2. Tot de gevorderde vergoedingen behoort een bedrag van € 244.000,-- wegens goodwill. Nu in de zienswijze van beide partijen de toelating van xxxxx tot het ziekenhuis van de stichting is geëindigd, heeft hij naar beider standpunt tegenover de stichting aanspraak op een vergoeding wegens goodwill. De stichting stelt dat de vergoeding in dit geval € 204.000,-- moet bedragen, aangezien kort geleden de Orde van Medisch Specialisten (hierna: de OMS) de goodwillvergoeding wegens de praktijkbeëindiging van een ander lid van de maatschap chirurgie Z., M., op dat bedrag heeft bepaald. De stichting heeft toegelicht hoe de OMS tot de som van € 204.000,-- is gekomen. Gelet hierop had het op de weg van eiser gelegen om, zoveel mogelijk gedocumenteerd, te stellen in welk opzicht die berekening van de OMS onjuist is of in zijn, eisers, situatie niet behoort te worden gevolgd. Dit heeft eiser echter niet gedaan; hij heeft zich beperkt tot herhaling van zijn eigen vordering op dit punt. Aldus heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Nu eiser zelf de hoogte van het aan het toekomende goodwillbedrag wil laten afhangen van de vaststelling daarvan door de OMS, ziet het Scheidsgerecht geen grond om de vergoeding op een ander bedrag dan € 204.000,-- te begroten, onder de voorwaarde dat eiser zijn praktijk in het ziekenhuis Z. aan de stichting afstaat. Eisers vordering wordt dus in zoverre toegewezen, met afwijzing van wat het meerdere dat hij op dit punt verlangt. 4.3. Bij de beoordeling van de vraag of aan eiser andere bedragen bij wijze van (schade)vergoeding toekomen, zijn de opzegging en de daarin besloten liggende beëindiging van zijn toelating weliswaar een gegeven, maar zal het Scheidsgerecht niettemin onderzoeken of voor die opzegging voldoende grond heeft bestaan. In geval van een ongegronde opzegging zal er eerder reden zijn voor een vergoeding dan bij een opzegging die in overeenstemming is met alle daarvoor geldende eisen. Als dit laatste zich voordoet, kan er slechts aanspraak zijn op een vergoeding (naar billijkheid) indien aan de toegelaten specialist ter zake van deze opzegging geen of slechts een gering verwijt valt te maken. 4.4. Op grond...
De beoordeling van het geschil. 5.1 In de kern maakt eiseres aan verweerster twee verwijten. Het eerste betreft haar vestiging (onder de naam van Tandartspraktijk I.) in de praktijkruimten. Het tweede verwijt houdt in dat zij zich wervend heeft opgesteld tegenover patiënten van haar, eiseres. De eigenlijke vordering van eiseres berust in het bijzonder op dit tweede verwijt. 5.2 Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen verklaard dat met de woorden “elders ter plaatse”, in artikel 6 van de overeenkomst, is bedoeld: in Z. op een andere locatie dan in (het pand van) de praktijkruimten. Het Scheidsgerecht neemt deze uitleg over. 5.3 Naar de letter genomen heeft verweerster het gebod om zich te onthouden van vestiging “elders ter plaatse” overtreden door zich, na verloop van enige tijd, te vestigen in dezelfde ruimten als waar voor- dien eiseres was gevestigd. Terecht betoogt verweerster echter dat zij in de bijzondere omstandighe- den van dit geval daarmee niet in strijd met artikel 6 heeft gehandeld. Dit artikel gaf haar een ruime vrijheid om zich op elke andere locatie in Z. te vestigen, en dus bijvoorbeeld ook – zoals eiseres tijdens de zitting op zichzelf heeft erkend – in een pand naast dat van de praktijkruimten. Het vertrek van eise- res uit de praktijkruimten vormt een nieuwe, niet in de overeenkomst verdisconteerde, omstandigheid. Eiseres had daardoor geen redelijk belang meer bij een verbod voor verweerster om zich juist in de praktijkruimten te vestigen. Anders gezegd: een redelijke uitleg van de woorden “elders ter plaatse” brengt mee dat het verweerster in de gegeven omstandigheden vrijstond zich na het vertrek van xxxx- res te vestigen in de door eiseres verlaten ruimten. 5.4 Tijdens de zitting heeft C. gezinspeeld op een samenspanning tussen X. en verweerster met het voor- opgezette doel de ontruiming van de praktijkruimten door eiseres en opvolgende verhuur aan verweer- ster. Voor een dergelijke samenspanning, die in de memorie van eis niet was opgenomen, bestaat geen enkele aanwijzing. Desgevraagd heeft eiseres tijdens de zitting verklaard dat hierin niet een aanvullen- de grondslag van de vordering schuilt. Daarom wordt aan dit aspect voorbijgegaan. 5.5 Ook overigens heeft eiseres geen belang bij een uitleg van de woorden “elders ter plaatse” in de door haar bepleite, letterlijke zin. Zoals vermeld, is haar vordering immers gebaseerd op de door haar ge- stelde herhaalde overtreding door verweerster van het verbod om zich wervend op te stellen ten op- zichte va...
De beoordeling van het geschil. 4.1 De kern van het geschil van de partijen betreft de vraag of het eisers gezien de inhoud van de vaststellingsovereenkomst vrij staat werkzaamheden te verrichten voor de beide externe opdrachtgevers, G/H en I Nederland, van respectievelijk de achterliggende maatschappen 1 en 2. Eisers stellen zich op het standpunt dat voor D op grond van art. 6.1 en 6.2 van haar vaststellingsovereenkomst geen enkele beperking geldt voor concurrerende activiteiten en dat voor B slechts nog de geografische beperking geldt van art. 6.1 van zijn vaststellingsovereenkomst. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de desbetreffende bepalingen alleen zien op de praktijk die eisers in het Q uitoefenden, maar niet op de externe opdrachtgevers. Volgens verweerders volgt uit de aard van het feit dat eiseres goodwill en een vergoeding voor winstderving ter zake van die opdrachtgevers kregen dat zij zich van werkzaamheden voor die opdrachtgevers moeten onthouden. Dat is in de visie van verweerders zo omdat eisers daarmee betaald kregen voor achterlating van die praktijk en daarom niet mogen trachten die opdrachtgevers voor zichzelf weer terug te krijgen. 4.2 Het voorgaande doet vragen van uitleg rijzen van de vaststellingsovereenkomsten die beantwoord zullen moeten worden aan de hand van de daarvoor geldende maatstaven. Eisers hebben ter zitting gewezen op de inhoud van de door hen overgelegde producties 14 tot en met 18 waaruit volgens hen blijkt dat de hiervoor onder 4.1 bedoelde kwestie in ieder geval ten aanzien van D wel expliciet voorwerp van onderhandeling is geweest. De inhoud van die producties lijkt vooralsnog de juistheid van het standpunt van eisers te bevestigen. In de e-mail van 21 september 2023 van mr. Bischot wordt uitdrukkelijk vermeld dat D gedurende drie jaar van werkzaamheden voor de externe opdrachtgevers zou moeten afzien. Daarop heeft mr. Rote in haar e-mail van 22 september 2023 afwijzend gereageerd, waarbij zij ook gebleven is in haar e-mail van 25 september 2023 in reactie op de precisering in de e-mail van mr. Bischot van 25 september 2023. Volgens eisers heeft vervolgens een nader gesprek plaatsgevonden waarin overeenstemming is bereikt dat D niet gehouden zal worden aan het non-concurrentiebeding en dat er in dat opzicht ook geen nieuwe voorwaarden zullen worden gesteld, waarmee bedoeld was voorwaarden ten aanzien van externe opdrachtgevers. Dit vindt bevestiging in de e-mail van 26 september 2023. Mr Xxxxxxx heeft dit een en ander ter zitting niet ...
De beoordeling van het geschil. 4.1 De onderhavige vordering is rechtstreeks gebaseerd op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt met betrekking tot de toepasselijkheid van deze overeenkomst. 4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de ambtelijke aanstelling van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in het ziekenhuis uitoefende. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding van werkelijke kosten, doch was in feite een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze van terugbetaling van het uit de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleef. 4.3 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit de tekst van de toelatingsovereenkomst waarvan art. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot stand zijn gekomen. 4.4 Blijkens de inhoud van de toelatingsovereenkomst en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbo...
De beoordeling van het geschil. 4.1 Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft het antwoord op de vraag wat de aard is van de hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst. Eiser kwalificeert deze als een vaststellingsovereenkomst die voortvloeit uit de eerder tussen hem en zijn werkgeefster in de arbeidsovereenkomsten getroffen regelingen. Verweerster betwist zulks. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat van een vaststellingsovereenkomst is geen sprake kan zijn, reeds omdat tussen eiser en zijn toenmalige werkgeefster geen (te verwachten) geschil bestond. Xxxxx was bestuurder van de Riagg en mocht uiteraard zijn beslissing over de fusie niet laten afhangen van de regeling die met hem als directeur zou worden getroffen. Voor zover eiser aanvoert dat daarover een conflict bestond met de toenmalige raad van toezicht, gaat het Scheidsgerecht daaraan als niet ter zake doende voorbij. De hiervoor in 2.2 vermelde overeenkomst houdt onmiskenbaar een afvloeiingsregeling in waarbij eiser zich heeft verplicht tot gebruikmaking van de OBU per 1 juli 2004 onder toezegging van de Riagg aan hem bepaalde financiële vergoedingen te betalen. 4.2 Het Scheidsgerecht zal hierna eerst ingaan op het geschilpunt met betrekking tot de overeengekomen vergoeding van pensioenschade en daarna het tweede onderdeel van de overeenkomst, de aanvulling van de uitkering tot 100% van het laatstgenoten xxxxxxx tot eiser 65 jaar is geworden, behandelen. 4.3 In september 2001 is tussen eiser en de Riagg klaarblijkelijk overeengekomen dat hij, wanneer hij gebruik zou maken van de OBU-regeling, recht had op vergoeding van pensioenschade. De hoogte van de daarop betrekking hebbende vergoeding staat op grond van de daartoe gesloten overeenkomst in beginsel vast. Verweerster heeft een aantal argumenten aangevoerd op grond waarvan eiser geen aanspraak zou kunnen maken op nakoming ervan. Deze kunnen als volgt worden samengevat. a) De getroffen afvloeiingsregeling is niet in overeenstemming met het addendum van september 2001. Xxxxx heeft zelf gekozen voor de OBU-regeling. b) Het daarop betrekking hebbende besluit is vernietigbaar op grond van art. 2:8 in verbinding met art. 2:15 BW. c) De overeenkomst is zo zeer in strijd met de redelijkheid en de billijkheid dat (ongewijzigde) nakoming ervan onaanvaardbaar is. d) De hoogte van de aan eiser toegekende vergoeding is buitensporig. 4.4 Het Scheidsgerecht zal eerst ingaan op het standpunt van verweerster dat xxxxx geen aanspraak kan maken op enige vergoeding omdat hij zelf ervoor heeft geko...
De beoordeling van het geschil. Het addendum ten aanzien van eisers bijdrage in de praktijkkosten 4.1 Het staat vast dat (de rechtsvoorgangster van) verweerster bijzondere afspraken met xxxxx heeft gemaakt om hem te bewegen naar Z. te komen. In dit opzicht is daarvan van belang de in het addendum vastgelegde afspraak dat eiser voor (niet meer dan) 3,45% van zijn winstaandeel bijdraagt in de daar bedoelde praktijkkosten. Verweerster betwist niet dat zij zich niet eenzijdig aan deze afspraak kan onttrekken. Zij stelt dat met ingang van 1 januari 2012 een nieuwe situatie is ontstaan doordat van dat moment af andere – voor alle tot haar ziekenhuis toegelaten medische specialisten en dus ook voor eiser – afspraken gelden, te weten die welke zij heeft gemaakt met het collectief van de specialisten, zoals verenigd in de stafmaatschap. 4.2 Dit verweer kan opgaan als het collectief gemachtigd was op dit punt namens eiser op te treden en dusdoende hem te binden. Verweerster heeft echter geen feiten gesteld die een dergelijke machtiging inhouden. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt of volgt dat de specialisten die deel uitmaken van het collectief, voor de toekomst uitsluitend gebonden zijn aan de afspraken tussen verweerster en dat collectief, met terzijdestelling van eventuele individuele afspraken met een andere inhoud. Integendeel: uit het in 2.5 aangehaalde e- mailbericht van de stafmaatschap blijkt dat deze maatschap niet treedt in bijzondere afspraken die verweerster mogelijk met een individuele specialist heeft gemaakt. Ook voor de stelling dat eiser in feite volgens de MTO heeft gehandeld, bestaat geen grond. Hij heeft de MTO immers juist niet ondertekend wegens de hier besproken kwestie. 4.3 Dit leidt tot de conclusie dat verweerster ook na 1 januari 2012 onverminderd gebonden is gebleven aan de afspraak over de 3,45%. 4.4 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht is met ingang van 1 januari 2015 een geheel nieuwe situatie ingetreden. De in 2.13 vermelde overeenkomst vormt daarvan een onderdeel. Als gevolg van de gewijzigde regelgeving en de daarop gebaseerde afspraken is er een andere rechtsverhouding tussen verweerster en eiser tot stand gekomen. Dit levert een wijziging van omstandigheden op die van zodanige aard is dat verweerster niet langer gebonden is aan het addendum dat deel uitmaakte van de in 2010 met eiser gesloten toelatingsovereenkomst. Dit betekent dat eiser met ingang van 1 januari 2015 geen beroep meer kan doen op de bijzondere afspraak over een geringere kortin...
De beoordeling van het geschil. Toerekenbaar tekortschieten, schadevergoeding? 4.1. A vordert in de eerste plaats een schadevergoeding. Die vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden die onderdeel vormen van een zeer uitvoerig geschetste gang van zaken, vooral voorafgaand aan de ziekmelding door A. Deze gang van zaken mondt er, in haar beleving, in uit dat zij (eerst) op de kleinste foutjes werd aangesproken en nadien door toedoen van de maatschap op een zijspoor is beland. Zij werd door haar maten geïntimideerd, ze kreeg minder operatiekamers toebedeeld dan de andere oogartsen, haar OK-wachttijd liep steeds verder op. Een op 19 januari 2015 door tijdnood door A afgebroken spreekuur om tijdig in de OK aan haar programma te kunnen beginnen, leidde tot verwijten, ten onrechte aldus A. Ze ervoer, zeker sindsdien, extreme vijandigheid bij de andere maten jegens haar. Toen de raad van bestuur en het stafbestuur in april 2015 deskundigen hadden aangesteld om diverse gesignaleerde problemen in de maatschap op te lossen leidde dat tot, al of niet uitgesproken, verwijten aan haar adres. A merkte dat de maatschap de druk op haar verder opvoerde, omdat deze haar verantwoordelijk hield voor de interventie van de raad van bestuur en het stafbestuur in het functioneren van de maatschap als geheel. Haar werd, zonder goede grond, het verwijt gemaakt slecht te communiceren en te disfunctioneren, het dagelijks bestuur van de maatschap heeft dat verwijt aan de grote klok gehangen, dat wil zeggen met verschillende gremia in het ziekenhuis gedeeld. Uiteindelijk heeft zij zich op 4 maart 2018 ziek moeten melden. Tijdens de ziekteperiode heeft A de conclusie getrokken dat door toedoen van de maatschap haar terugkeer op een goede manier illusoir was geworden. Op basis van alle door haar naar voren gebrachte feiten en omstandigheden (samengevat in haar conclusie van eis onder 6.1 a tot en met p), in onderlinge samenhang bezien, komt A tot de slotsom dat de maatschap toerekenbaar tekort is geschoten door haar weg te pesten en haar carrière, op 55 jarige leeftijd, te vernietigen. Zij vordert daarom een door haar niet geconcretiseerde, door het Scheidsgerecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid te begroten, schadevergoeding. 4.2. Bij de beoordeling neemt het Scheidsgerecht tot uitgangspunt dat in de maatschap, voor alle maten, in het algemeen een ‘verplichting’ tot samenwerking bestaat, voortvloeiend uit de aard van de maatschap. Voor zover niet gezegd kan worden dat deze verplichting al uit de ...
De beoordeling van het geschil. 4.1 Bij het geschil over de som van € 100.602,- zijn er twee hoofdvragen: (i) de vraag of de finale kwijting die eiseres bij de Overeenkomst aan verweerster heeft verleend, ook betrekking heeft op vorderingen wegens het onderhanden werk (ter zake van geopende maar nog niet afgesloten DBC’s) en (ii) de vraag – die aan de orde komt bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag – of dergelijke vorderingen aan eiseres toekomen dan wel aan de (gewezen) maatschap. 4.2 Bij de eerste vraag gaat het in de kern om de uitleg van het begrip “vorderingen […] van de overgedragen praktijk, voor zover ontstaan vóór [1 maart 2009]” in artikel 5 van de Overeenkomst. Xxxxxx onder dit begrip “vorderingen” ook de vorderingen van de overgedragen praktijk wegens werk dat per 1 maart 2009 wel was verricht maar nog niet was afgerekend? Tussen partijen staat vast dat in het overleg dat zij hebben gevoerd voorafgaand aan de totstandkoming van de Overeenkomst, niet met zoveel woorden over het “onderhanden werk” of over de waarde daarvan is gesproken. 4.3 De tekst van artikel 5 van de Overeenkomst biedt, op zichzelf beschouwd, eerder steun voor de door eiseres bepleite uitleg dan voor die van verweerster. Naar de letter bezien behoort een vordering wegens “onderhanden werk”, dat wel is verricht maar waarvoor nog niet is gedeclareerd, tot de “vorderingen […] van de overgedragen praktijk” die vóór 1 maart 2009 zijn ontstaan. Dergelijke vorderingen blijven, volgens de tekst van lid 1, “ten voordele […] van [eiseres]”, waarmee kennelijk is bedoeld dat zij aan eiseres ten goede komen. Deze tekstuele uitleg strookt met de wijze waarop de koopsom van € 239.000,- is tot stand gekomen. Blijkens de in 2.2 beschreven voorgeschiedenis heeft het onderhanden werk per 1 maart 2009 geen rol gespeeld bij de bepaling van die som. Verweerster heeft aanvankelijk nog wel gesteld dat in dit bedrag 50% van het onderhanden werk over de jaren 2007 en 2008 was begrepen, maar zij heeft niet toegelicht hoe op die basis de overeengekomen koopsom kan zijn berekend. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 mei 2012 heeft zij verklaard dat de door E. beschikbaar gestelde cijfers ter tafel hebben gelegen en dat zij deze op zichzelf heeft aanvaard. De koopsom lijkt dus veeleer te zijn bedoeld als een goodwillvergoeding dan als een finale som die ook het onderhanden werk heeft omvat. 4.4 Op grond van het onder 4.2 en 4.3 vermelde concludeert het Scheidsgerecht tot een ontkennend antwoord op de eerste hier geformuleerde...
De beoordeling van het geschil. 9.1 Tussen partijen staat niet ter discussie dat de TRAXX niet voldoet aan de tussen partijen afgesproken specificaties zodat sprake is van een N-AE in de zin van de RIA. Dat betekent dat de Staat gehouden is hogere onderhouds- en reparatiekosten die het gevolg zijn van de inzet van de TRAXX aan Infraspeed te vergoeden. Bij de verdere beoordeling is dit ook voor arbiters het uitgangspunt.
De beoordeling van het geschil. 4.1 Het gaat in dit geschil om de gelijkluidende aanwijzing die de besturen van F. en E. bij brief van 8 mei 2020 aan ieder van eiseressen hebben gegeven. Het betreft een aanwijzing aan ei- seressen om zich bij de uitvoering van hun opdracht volledig te conformeren aan het plan van aanpak van 18 november 2019 en het inrichtingsplan van 9 april 2020. Daarbij is aangezegd dat indien eiseressen de aanwijzing niet naleven de ledenovereenkomst met hen zal worden opgezegd respectievelijk hen de toegang tot het ziekenhuis zal worden ontzegd. Eiseressen betwisten -kort samengevat- de rechtmatigheid van deze aanwijzing, zowel wat betreft de bevoegdheid tot het geven daarvan als de wijze van totstandkoming. Tevens stellen zij zich op het standpunt dat het besluit van 10 april 2020 waarbij het inrichtingsplan aan hen is toe- gezonden jegens hen onrechtmatig is dan wel in strijd met de redelijkheid en billijkheid. 4.2 Het inrichtingsplan en het plan van aanpak voorzien in de oprichting van een Geïntegreerd Vaatcentrum (GVC) in het L. waarin vaatchirurgen en interventieradiologen multidisciplinair moeten gaan samenwerken. Dit inrichtingsplan vormt het voorlopige sluitstuk van een lang- durig en moeizaam proces binnen het L. om tot een samenwerking te komen tussen vaatchi- rurgen en interventieradiologen. Problemen om tot een vorm van samenwerking te komen tussen beide specialismen zijn niet specifiek van het L.. De achtergrond daarvan is gelegen in het feit dat er een overlap bestaat tussen de werkzaamheden van vaatchirurgen en interven- tieradiologen. Beide specialismen hebben bekwaamheid voor het verrichten van bepaalde perifere vasculaire interventies. Interventieradiologen vinden het om een aantal redenen van belang dat zij naast de aan hen voorbehouden non-vasculaire interventies ook in voldoende mate perifere vasculaire interventies kunnen doen. Een moeilijkheid is dat vaatchirurgie een poortspecialisme is en radiologie (ook interventieradiologie) nog steeds een ondersteunend specialisme. De vaatchirurgen krijgen rechtstreeks via verwijzing door huisartsen patiënten te behandelen, maar de interventieradiologen verrichten alleen handelingen, waaronder vascu- laire en non-vasculaire interventies, in opdracht van medisch specialisten van andere specia- lismen die als hoofdbehandelaar optreden. Dit heeft tot gevolg dat het aanbod voor meer complexe vasculaire interventies voor de interventieradiologen gering is. De beroepsvereni- gingen van beide specialismen zijn er...